Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Kolibries

betekenis & definitie

Het is, schrijvende over kolibries, ondoenlijk iets origineels op papier te zetten over hun wezen en schoonheid. Zolang men kolibries kent, zijn ze in alle toonaarden bezongen.

De namen die men ze heeft gegeven, wijzen er al op: topaas, emerald, saffier, robijn en andere edelstenen – maar ook zonne-engel, zonnestraal, regenboog, komeet, nimf en sylfide. Geen van alle is echter toereikend om de flonkerende pracht van deze groep vogels te beschrijven. Bovendien hebben kolibries, om bij juwelen te blijven, nog andere facetten. De lyrische bewoordingen wekken een beeld op van fragiele schoonheid waarbij moet worden gefluisterd. In werkelijkheid zijn kolibries helemaal niet teer, althans niet in hun eigen milieu. Het zijn buitengewoon harde, zeer gespecialiseerde dieren die beter vliegen dan welke andere vogel ook.

Er zijn ruim 300 soorten, waarvan de grootste, de reuzenkolibrie van het Andesgebergte, ongeveer twintig centimeter lang is, en de kleinste, de op Cuba levende Prinses Helena- of bijenkolibrie, met inbegrip van snavel en staart nog geen zes centimeter. Het verspreidingsgebied strekt zich uit van het uiterste zuidpuntje van Zuid-Amerika tot ver in Canada. Vrijwel overal waar in die streek bloemen zijn, kan men kolibries aantreffen, van de gloeiend hete jungles in het laagland tot even beneden de sneeuwgrens in het Andesgebergte. Die aanpassing aan allerlei milieus, waardoor praktisch elk gebied, hoe klein ook, zijn ‘eigen’ kolibrie heeft, is de oorzaak van het grote aantal soorten. Fysiek zijn het buitengewoon sterke vogels. Dat moet ook wel gezien hun verbluffende vliegcapaciteiten. Het is onbegrijpelijk dat in zo’n klein lichaampje – de kleinste soorten wegen niet meer dan twee tot drie gram! – zo enorm veel energie kan worden ontwikkeld. Wie in de vrije natuur voor het eerst met ze kennismaakt, ziet ze meestal niet, hoort ze hoogstens brommend als een bij met grote snelheid voorbijsuizen. Voor de geoefende blik zijn ze in volle vlucht, waarbij snelheden van zeventig en tachtig kilimeter per uur geen uitzondering zijn, slechts even te zien; dan zijn ze verdwenen, een indruk van zoemende vleugels achterlatend. Dertig tot zeventig vleugelslagen worden er bij een normale vlucht per seconde gemaakt, nog meer soms wanneer de vogel opgewonden is, bijvoorbeeld bij een bruidsvlucht; dan kan het aantal bewegingen tot 200 oplopen.

De voor het oog niet te volgen vleugelbewegingen van enkele soorten kolibries heeft men gefilmd met supersnelle camera’s die duizenden beeldjes per seconde kunnen vastleggen. Men is daarbij tot de verrassende ontdekking gekomen dat de vleugels niet gewoon op en neer gaan, maar een 8-figuur in de lucht beschrijven waarbij ze op vrijwel het laagste punt een slag worden gedraaid en dus ondersteboven omhooggaan. Op het hoogste punt worden ze teruggedraaid. Op het moment van draaien blijken de vleugelveren even te worden gespreid, vermoedelijk om het omkeren gemakkelijker te maken. Op de keerpunten staan de vleugels ongeveer éénhonderdste seconde stil, in welke tijd ze niet alleen gedraaid maar ook gespreid en gesloten worden – in een verbijsterend tempo. Door de draaiende bewegingen van de vleugels verloopt de voortstuwing volgens ongeveer hetzelfde principe als bij een hefschroeftuig, speciaal bij het stilstaan, waarbij de kolibrie schuin in de lucht ‘hangt’ en de vleugels zich in een vrijwel horizontaal vlak bewegen, dus van voor naar achter in plaats van op en neer.

Bij vogels is de terugslag van de vleugels in het algemeen passief; zij moeten het hebben van de neerslag. Kolibries worden echter ook door de opwaartse slag voortgestuwd. De daarvoor benodigde spieren zijn dan ook in verhouding aanzienlijk groter dan bij andere vogels. Dat geldt trouwens voor alle borstspieren die de vleugels doen bewegen; zij maken ongeveer dertig procent van het lichaamsgewicht van de kolibrie uit! De nietige vogeltjes zijn dan ook heel wat mans. Ze kunnen zowel voor- als achteruit en ondersteboven vliegen of in allerlei standen doodstil in de lucht blijven staan. Van deze laatste mogelijkheid wordt gebruik gemaakt wanneer ze honing, stuifmeel of insekten uit bloemen halen.

De nectar, het belangrijkste voedsel, wordt gewoonlijk geconsumeerd met de zeer lange tong, die, door alleen het bovenste topje van de snavel te openen, ver naar buiten kan worden gestoken. Bij de echte honingzuigers is de tong aan het einde hol; van andere is de top borstelachtig, een doelmatig instrument voor het ‘oplikken’ van zowel honing als insekten. Er zijn ook kolibries die insekten gewoon met de venijnig lange snavel grijpen. Sommige soorten hebben een rechte en naalddunne snavel, bij andere is deze omlaag of omhoog gebogen. Een soort uit het Andesgebied heeft er een van meer dan tien centimeter, langer dan de vogel zelf is. Het zijn allemaal aanpassingen aan bepaalde soorten bloemen waarvan het inwendige slechts met een snavel van speciale vorm kan worden bereikt. Bij het voedsel vergaren vervullen de kolibries een zelfde taak als insekten: ze zorgen door het aan de veren meenemen van stuifmeel voor de bevruchting van allerlei planten.

Hoe kleiner een dier, des te groter is naar verhouding zijn lichaamsoppervlak en des te groter ook de afkoeling. Een eenvoudig rekensommetje toont het aan: Een kubusje met ribben van één centimeter heeft een inhoud van een kubieke centimeter en een oppervlakte van zes vierkante centimeter. Bij een kubus met ribben van tien centimeter zijn de getallen 1000 en 600, wat betekent dat de inhoud 1000 maal zoveel is, maar de oppervlakte slechts 100 maal. Ter compensatie van warmteverlies moet de kolibrie derhalve veel eten. Evenals voor het verkrijgen van de energie die nodig is om zo te vliegen als hij doet. De ‘edelsteentjes’ hebben dan ook een eetlust als varkens.

Bijna doorlopend zijn ze in de weer met het bijeengaren van het dagelijkse voedsel – soms tot tweemaal hun eigen gewicht. Gemiddeld moeten ze om de tien minuten wat te eten hebben. Een groot probleem zou de nacht vormen; weliswaar zijn ze dan niet in beweging, maar door het kouder worden van de omgeving moet er toch behoorlijk worden gestookt om op temperatuur te blijven. Bij vele der in warme gebieden levende kolibries zakt de lichaamstemperatuur ’s nachts tot enkele graden boven de buitentemperatuur. De temperatuur van kolibries in koude streken daalt zelfs van 38 tot ongeveer 14 graden C. Er behoeft dus minder hard te worden gestookt – en er wordt minder voedsel gebruikt.

Mysterieus is echter de robijnkeelkolibrie uit Noord-Amerika. Hij is een van de weinige trekvogels in de familie. In de herfst verlaat hij de Verenigde Staten, zijn zomerresidentie, en trekt over de golf van Mexico naar het warme zuiden waarbij maar liefst achthonderd kilometer over open water moet worden gevlogen. Zonder het ‘onmisbare’ voedsel. Ofschoon hij een der weinige schijnt te zijn die reservevet in het lichaam kan opslaan – tot vijftig procent van zijn gewicht – kan dit volgens een laboratoriumonderzoek niet voldoende zijn om de overtocht te overbruggen. Een onderzoek waaraan de kolibrie zich niet stoort.

Het ‘onmogelijke’ ten spijt maakt hij de verre vlucht. Twee maal per jaar!

Een ander probleem waar men nog niet uit is, vormt het broedende wijfje dat ’s nachts wel op temperatuur moet blijven om de eitjes warm te houden. Vermoedelijk speelt de isolatie van het nest hier een belangrijke rol.

De reeds genoemde kolibries uit het Andesgebied gaan ’s winters, als er geen bloemen en dus geen honing en insekten zijn, in een soort winterslaap, waarbij de lichaamstemperatuur, net als in de zomers des nachts maar nu doorlopend, aanmerkelijk daalt. Als gevolg van de bijna tot stilstand gekomen stofwisseling wordt er weinig voedsel verbruikt en kan de vogel lang op de in het lichaam aanwezige voorraad blijven leven.

Het hoge voedselverbruik is een van de redenen geweest, waarom het transport van kolibries naar andere werelddelen vroeger zo moeilijk was. Tegenwoordig worden de diertjes voorzichtig in bijvoorbeeld verbandgaas gewikkeld, zodat ze zich niet kunnen bewegen, en vervolgens als lepeltjes naast elkaar in een doosje gelegd. Tijdens de luchtreis behoeft men ze alleen maar een paar keer met een pipetje wat suikerwater te drinken te geven. Bij aankomst zijn ze doorgaans in perfecte conditie en vliegen ze, zodra losgemaakt, direct opgewekt – en hongerig – rond. Met grote animo schieten ze op de drinkflesjes met het speciale kolibriedrankje af, ook als de verzorger deze in de hand houdt.

Veelal denkt men dat zulke kleine vogeltjes als kolibries aan de lopende band door andere vogels worden opgepeuzeld. Natuurlijk vallen er soms slachtoffers maar meestal kost het ze geen moeite om aan belagers te ontkomen. Door vele vogels schijnen ze te worden gemeden. Zelfs grote roofvogels hebben er niet van terug als kolibries gelijk minuscule straaljagertjes op ze af stuiven en als bijen om hun kop zoemen. Ook onder elkaar zijn ze vaak allesbehalve vriendelijk. Elk mannetje houdt er een territorium op na, dat hij fel en veelal tot de dood toe tegen seksegenoten verdedigt.

Ze kunnen een flink stootje verdragen want hun huid is naar verhouding heel dik. Verwondingen worden goed doorstaan en er vliegen heel wat kolibries rond waaraan de gevolgen van gevechten zichtbaar zijn. In gevangenschap geeft die vechtlust vaak grote moeilijkheden. De vriendelijke soorten leveren geen problemen en kunnen doorgaans rustig bij elkaar worden gezet. Ze zijn gewoonlijk te herkennen aan het feit dat mannetje en wijfje vrijwel gelijk van kleur zijn. Dit zijn ook de soorten waar het mannetje zich in het broedseizoen aan één wijfje houdt en haar vaak bij het broeden helpt.

De in tegenstelling tot de andere sekse prachtig gekleurde mannetjes zijn de ‘vrouwenjagers’. Elk wijfje van hun soort dat in de buurt komt, proberen ze in te palmen. Met broeden en kroost bemoeien ze zich echter niet. In die paartijd overtreffen de heren zichzelf in snelheid en luchtacrobatiek, zowel bij het vechten met mededingers als het bekoren der wijfjes. De genoemde robijnkeelkolibrie bijvoorbeeld, een der gewoonste soorten, voert een complete luchtdans op voor het van een tak toekijkende wijfje. Als aan een onzichtbare draad hangend, zweeft hij pijlsnel zijdelings heen en weer, gelijk de slinger van een reusachtig uurwerk, waarbij een op de bolle kant liggende halve cirkel in de lucht wordt beschreven.

Soms schiet hij ineens vijftien, twintig meter recht omhoog en vervolgens op dezelfde plaats naar beneden. Dan weer gaat hij in razende vaart recht op het wijfje af om vlak voor haar plotseling te stoppen en achteruit te vliegen. Ondertussen laat hij zijn kleurenpracht in de zon tintelen om een zo gunstig mogelijke indruk op het vrouwtje te maken.

Na de paring begint het wijfje een nest te maken, een kostelijk gevalletje, meestal zó tegen een tak of twijg gebouwd dat het door boombladeren wordt overschaduwd. Sommige soorten plakken het tegen rotswanden of onder overhangende klippen; vooral deze nesten lijken veel op die van gierzwaluwen – aan welke vogelgroep de kolibries nauw verwant zijn. Van pluizig spul, afkomstig van allerlei planten, vermengd met speeksel en vaak met spinrag, wordt door de kolibrie een klein bakje gemetseld. Als er na een week van hard werken een beetje tekening in komt, kruipt ze er zelf in en duwt aan de binnenkant net zo lang tegen de wanden tot het goed ‘zit’ en het een nest-naar-maat is. Van binnenuit werkt ze verder. Met spinrag wordt de zaak gestoffeerd, waardoor een uiterst zacht bedje ontstaat voor de meestal twee minuscule eitjes die gemiddeld nog geen centimeter lang zijn; van de kleinste soort amper zes millimeter.

Wat nòg behoorlijk is, gezien het formaat van de vogel: staart en snavel niet meegerekend weinig groter dan een flinke hommel met een gewicht van minder dan twee gram. De reuzenkolibrie, de grootste van de familie, weegt twintig gram.

Op de plaats waar het nest aan de twijg zit, wordt veelal wat spinrag bevestigd, vermoedelijk om te voorkomen dat mieren de broedplaats binnenkomen. Als de buitenkant nu nog is bepleisterd met stukjes boombast en wat korstmos, is het nest nauwelijks te herkennen en lijkt het sprekend op een uitwas van de tak. Sommige kolibriesoorten maken het nest zo klein – met ongeveer de inhoud van een vingerhoed – dat ze er zelf niet kunnen inzitten en er bij het broeden aan alle kanten overheenhangen. Vaak zijn de eitjes al gelegd wanneer het nest nog niet helemaal klaar is. Dat is geen bezwaar, het wijfje heeft alle gelegenheid verder te werken. Overdag zit ze namelijk weinig op de eieren omdat vele uren worden besteed aan het fourageren.

In die tijd is de luchttemperatuur hoog genoeg om de ontwikkeling van de eieren normaal doorgang te doen vinden. Voor het formaat van de eieren is de broedtijd vrij lang, veertien tot twintig dagen. De jongen worden naakt geboren, op een paar donspluimpjes na. Het wijfje voedt ze door haar snavel in het keelgat der kleinen te steken en er aldus het voedsel als het ware in te pompen. Soms zit ze er bij op de nestrand maar meestal hangt ze er met snel vibrerende vleugels boven, zoals ze dat boven bloemen doet. Drie tot vier weken duurt het en dan zijn de jongen vliegvlug.

De meeste soorten broeden meer dan één keer per seizoen. Zo kan het gebeuren dat het wijfje in het ene nest nog jongen heeft te verzorgen terwijl ze in een ondertussen gebouwde tweede broedplaats al weer eieren heeft gedeponeerd.

Dank zij de grotere kennis die men van hun voeding in de natuur heeft, zijn kolibries tegenwoordig vrij goed in gevangenschap te houden. Het zijn kostelijke vogeltjes die in een goed beplante volière bijna net zo ‘natuurlijk’ leven als in hun vaderland. Het gebruik der vleugels, bezoek aan tussen planten opgehangen flesjes vloeibaar voedsel – ter vervanging van bloemen – het vangen van insekten en het baden op natte bladeren, dit alles gebeurt van het begin af, zonder wennen, op vrijwel natuurlijke wijze. Als men dan bovendien voor een goede belichting zorgt, is het bekijken van kolibries een feest. Veel licht is wel nodig want de schitterende kleuren worden, zoals bij de meeste vogels, niet door pigment veroorzaakt maar door breking van het licht. Het zijn dus zogenaamde weerschijnkleuren die bij onvoldoende licht niet tot volle ontplooiing komen.

In de natuur worden ze om die kleuren al eeuwenlang vervolgd, in de vorige eeuw vooral voor het maken van broches en andere sieraden. In Zuid- en Midden-Amerika wordt de dieren een magische kracht toegeschreven. Op de markten worden de kolibriehuidjes in grote aantallen aangevoerd. In een zijden zakje genaaid heten ze bescherming te geven tegen ongeluk, ziekte en vooral liefdesverdriet. Er moeten dan wel op geregelde tijden bepaalde gebeden gezegd en eden afgelegd worden.

< >