Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Grasparkiet

betekenis & definitie

Toen de beroemde onderzoeker Gould in 1840 het eerste stel grasparkieten levend naar Engeland bracht, was men er op slag zo enthousiast over, dat de grappige papegaaitjes binnen enkele jaren in grote aantallen overal in Europa werden ingevoerd. Het zijn ideale huiskamerdiertjes die zich gemakkelijk aanpassen, ook aan ons klimaat, en bovendien vrolijk, opgewekt en intelligent zijn.

En, zo ze de gelegenheid wordt geboden, graag bereid de familie in korte tijd uit te breiden. Reeds in 1860 waren de vogeltjes zo bij ons ingeburgerd dat men ze als gedomesticeerd beschouwde, ze dus dezelfde plaats gaf als honden, katten en dergelijke huisdieren die er honderden jaren over hebben gedaan tot vast gezelschap van de mens te worden. Later bleek wat een ideale kweekvogel men in huis had gehaald. Heel gemakkelijk deden ze afstand van hun oorspronkelijke, zeker niet onaantrekkelijke groene verenpak om er gele en witgele tinten voor in de plaats te stellen. Dat was het begin van een verbijsterend aantal kleurvariaties. Geen andere vogelsoort is in staat zoveel verschillend gekleurde pakjes te tonen.

Zelfs kleuren die zelden bij dieren worden gevonden, fel wit met hemelsblauw bijvoorbeeld, zijn bij grasparkieten doodgewoon. En nog steeds komen er nieuwe kleuren en kleurcombinaties bij; andere verdwijnen om jaren later weer op te duiken. De wilde vorm is onveranderlijk en in hoofdzaak groen. In Australië, dat ze bijna geheel tot woongebied hebben, trekken de vogeltjes in troepen rond. Daar waar voedsel voorhanden is – voornamelijk zaden en andere plantedelen – blijven ze vaak een tijdje hangen. Op een goede dag verdwijnen ze en komen er in geen jaren terug.

Ze broeden in kolonies, meestal in holle bomen. Soms is van de neiging om gezamenlijk te broeden ook in gevangenschap iets te merken als een paartje beslist niet tot nestelen overgaat wanneer niet een aantal soortgenoten in de buurt is. Dat komt niet vaak voor; ook van dit gedrag hebben ze in de mensenmaatschappij afstand gedaan. Daar schijnen ze trouwens nog meer te hebben opgestoken. In de vrije natuur zijn de mannetjes trouwe echtgenoten. In gevangenschap nemen ze het af en toe niet zo nauw.

Het wil wel eens voorkomen dat door toedoen van één mannetje meerdere wijfjes op eieren zitten. Meestal helpt hij dan alleen zijn eerste echtgenote bij de verzorging der jongen en laat hij de andere aan hun lot over; die moeten maar zien hoe ze zich redden. Het ligt verder aan het wijfje of er nog iets van het nest terecht komt. Soms slaat ze zich er goed doorheen, maar wanneer er een aardig mannetje komt opdagen, kan het gebeuren dat ze er met hem vandoor gaat en de eieren of eventuele jongen in de steek laat. In het algemeen echter houden de mannetjes er – net als in de natuur – slechts één wijfje op na, waar ze veel voor over hebben. En waarbij ze een beetje onder de plak zitten.

Dat is de dames wel aan te zien. Ze zijn meestal wat groter en dikker – eten trouwens veel meer dan de mannetjes – zijn minder vriendelijk en hebben een krachtiger snavel die ze ook tegenover mensen snel en doortastend gebruiken. Als eenling is daarom een mannetje meestal geschikter in huis dan een wijfje. Aan de snavel zijn ze ook te herkennen: bij het mannetjes is de washuid blauw, bij het wijfje bruin tot vuilwit. Zolang er met de snavel tegen elkaar wordt gewreven, is alles koek en ei; pikt het wijfje naar meneer dan zit het niet zo best en kan men op z’n gunstigst van een gewapende vrede spreken. Van paarvorming komt dan meestal niets terecht. Soms schijnen twee wijfjes – ook al weer in gevangenschap; de vrije natuur schijnt beter te zijn voor de moraal – het gemakkelijk te vinden samen één echtgenoot te hebben. Ze deponeren de eieren in één nest, broeden gezamenlijk en brengen de jongen ook met z’n tweeën groot.

De eieren, waarvan er, met tussenpozen van een tot twee dagen, tot acht worden gelegd, worden direct van het eerste of tweede exemplaar bebroed. De jongen komen derhalve een paar dagen na elkaar ter wereld, zodat het kroost uit één nest aanmerkelijk in grootte kan verschillen, ook al omdat de groei in het begin bijzonder snel gaat. Daar is een goede reden voor, die ook bij andere vogels voorkomt. De eerste, grootste en dus over de andere dominerende jongen dringen zich bij de voedseluitreiking op de voorgrond en krijgen het eerst de buik vol. Is er volop te eten dan krijgen daarna de andere hun portie. Maar als er weinig voedsel is, krijgen de nakomers niets, zij sterven de hongerdood. Dat lijkt wel cru, maar voor het voortbestaan van de soort is het beter dat er één of twee opgroeien dan dat ze allemaal door te weinig voedsel omkomen.

Grasparkieten kunnen meerdere nesten per jaar hebben. Vaak legt het wijfje, zodra het laatste jong uitvliegt, direct nieuwe eieren. Gewoonlijk in hetzelfde nest, maar als er nog jongen zijn die niet helemaal op eigen benen staan, zoekt ze een andere plaats. Het mannetje zorgt voor het achtergelaten kroost. De jongen blijven zes weken in het nest.

Grasparkieten hebben geen vaste tijd om te ruien, maar doen het willekeurig, twee of drie maal per jaar. Zodra een ruiend wijfje paart, wordt de rui gestopt.

Totale lengte 16-22 cm; staart 8-10 cm.

Wilde vorm: kop, voorhoofd, keel en deel rug geel. Blauwe plekjes op wangen, zwarte op keel. Onderzijde en onderrug groen, vleugels grijsgroen, staart blauw. Op rug en achterhoofd zwarte ‘golfjes’. Groengrijze snavel, grijsblauwe poten.

Voedsel: Zaden en andere plantedelen. Misschien ook insekten. Kwekers voeren vaak mierepoppen bij.

Broedt in holletje in boom; 4-8 witte eieren; broedtijd 18-19 dagen.

Mannetje zachtaardiger dan wijfje, ‘praat’ ook beter. In gevangenschap soms kannibalistisch: eten eieren en eigen jongen. Zie ook parkieten.

Budgerigar • Wellensittich • Perruche ondulée

Melopsittacus undulatus.

< >