Wat de hyena’s en de jakhalzen zijn onder de roofdieren, zijn de gieren onder de vogels. Wat wil zeggen dat ze ondanks hun soms minder appetijtelijke uiterlijk en ondanks hun lugubere menu en eetgewoonten, uiterst nuttige en in warme streken onmisbare dieren zijn die het land vrijhouden van kadavers en een belangrijke hygiënische taak vervullen.
Ze komen in een vijftiental soorten in Zuid-Europa en vooral in Afrika en grote delen van Azië voor. Bekende vertegenwoordigers zijn de Egyptische gier, kapgier, lammergier, oorgier en vale gier. De zogenaamde gieren van de Nieuwe Wereld, waartoe onder meer de condor, koningsgier en zwarte gier behoren, vormen een geheel aparte groep in de gelederen der roofvogels. Vaak heeft men, alleen maar door de naam, een zekere afkeer van de vogels, zoals we in de dierentuin kunnen merken. Een vale gier of een monniksgier bijvoorbeeld is, mits niet wroetend in een kadaver, een prachtige vogel – maar bij het lezen van het woord ‘gier’ op het etiket aan het vogelverblijf rilt het publiek al van afgrijzen. Er moet gezegd dat de soms wat erg kale hals en kop die bepaalde soorten hebben, samen met de voorstelling die men door foto’s en films van etende gieren heeft, inderdaad een ietwat lugubere indruk maken.
Waarschijnlijk is er wel verband tussen het soort voedsel dat wordt genomen en de alleen maar met donsveertjes bezette hals en soms geheel kale kop van een aantal soorten. Parasieten en ziektekiemen, opgedaan bij het rondsnavelen in een kadaver dat in ontbinding verkeert, worden bij die dieren namelijk merendeels gedood door het felle, directe zonlicht waaraan ze zijn blootgesteld, wat bij een dicht bevederde hals niet zo gemakkelijk gaat. Vaak laten dergelijke vogels de mest gewoon langs de poten lopen in plaats van deze op de gebruikelijke manier een eindje weg te spuiten. Ook een aasetende ooievaar, de maraboe, heeft zulke witgekalkte onderdanen. De bijtende mest schijnt eveneens allerlei ziektekiemen te doden of deze geen kans te geven tot het levende weefsel door te dringen. Het heeft dus niets met viesheid maar alles met hygiëne te maken. Egyptische gieren, die hun maal hoofdzakelijk doen met restantjes, kleine stukjes en beetjes die ze naasteen kadaver vinden of van losse botjes pikken, hebben dan ook geen kale kop nodig en dragen er lange veren op.
Bij andere gieren, die niet zo ver in het inwendige van een dood dier duiken, vindt men allerlei tussenvormen van hals- en kopbekleding, halfbeveerd met korte of lange veren en al dan niet voorzien van een ‘bontje’ aan de onderzijde van de hals bij de romp. Jagende roofvogels die geregeld aas eten, hebben dikwijls een kalere kop en hals dan de soorten die uitsluitend levende prooi grijpen. Het is trouwens moeilijk aan te geven waar het werk van de gier begint en dat van andere roofvogels eindigt. Zo goed als heel wat arenden niet vies zijn van aas, versmaden vele gieren, vooral de grote soorten als oorgieren, geen verse prooi. Gieren zijn wat uiterlijk en gedrag betreft, duidelijk aangepast aan dat deel van de prooi dat zij nuttigen. Oorgieren en witkopgieren zijn in Afrika doorgaans het eerst ter plaatse als er een complete buit is te halen, bijvoorbeeld een door ziekte gestorven dier.
Zij schijnen ook verreweg de beste ogen te hebben, wat vermoedelijk mede verband houdt met het feit dat ze ook levende prooi eten. Het is een goede regeling van de natuur want deze gieren zijn de sterkste van de familie en de enige die in staat zijn met hun buitengewoon krachtige snavel, geholpen door zware klauwen, de huid van grote dieren, tot olifanten, nijlpaarden en neushoorns toe, open te scheuren. Volgens een onderzoek van de Nederlander dr. Hans Kruuk, rukken de oorgieren repen huid los die ze smakelijk naar binnen werken. Ook van zware botten zien ze kans stukken af te hakken en op te eten. Wanneer de zaak is ‘opengelegd’ komen de kleinere gieren zich tegoed doen aan de zachtere delen van de buit. De kleintjes tenslotte – kapgieren en Egyptische gieren – mogen de restantjes oppikken.
Het is in de jungle steeds opnieuw verbluffend om te zien hoe op een plek, waar eerst in geen velden of wegen een gier te bekennen viel, er binnen enkele minuten tientallen aanwezig kunnen zijn als er wat te halen is. Het mag als bekend worden verondersteld, hoe gieren zo snel ter plaatse zijn. Praktisch altijd is er boven een bepaald gebied wel een in de lucht, de bodem afspiedend en speurend naar buit. Duikt hij naar beneden dan weten de eveneens rondcirkelende buren dat er voedsel is en komen ze er snel op af. Wat weer andere, verder weg vliegende exemplaren in actie brengt. Boven een cheetah, die ’s morgens om even over acht een gazelle had gedood en deze prooi vrij aardig onder een bosje had verborgen, zagen we drie kwartier later een enkele gier rondcirkelen.
Een half uur later streken de eerste exemplaren neer en om tien uur waren er tussen de 35 en 40 verzameld, waarvan een aantal op de takken zat en de rest boven de gazelle en cheetah rondvloog. Het is waarschijnlijk zo dat bepaalde soorten – onder meer de reeds genoemde oorgier – prooi in de eerste plaats met de scherpe ogen ontdekken. Andere daarentegen reageren veel meer op geluiden. Als er leeuwen brullen omdat deze een dier hebben buitgemaakt, komen er direct gieren op dat geluid af. Zij zijn waarschijnlijk niet het eerst ter plaatse, want er zijn ook soorten die alle jagende roofdieren constant in de gaten houden, van leeuwen tot hyenahonden. Hoe goed gieren zich aanpassen, blijkt uit het feit dat ze vaak reageren op de knal van een geweer.
De ervaring heeft ze geleerd – de leeuwen trouwens ook! – dat schieten voedsel kan betekenen. Kort nadat een jager een stuk wild heeft neergelegd, dalen er gewoonlijk al gieren bij neer. Dr. Kruuk, die in Afrika met een taperecorder het geluid van jagende hyena’s liet horen om te zien hoe leeuwen daarop zouden reageren, zag niet alleen leeuwen, maar ook een aantal gieren komen opdagen, zuiver en alleen op het geluid. Merkwaardig is dat er meestal slechts weinig gieren komen als de buit gering is. Misschien zien de toegeschoten exemplaren vanuit de lucht dat het niet de moeite waard is neer te strijken en maken ze dit op de een of andere manier aan hun kornuiten kenbaar.
Dat er in sommige gevallen helemaal geen gieren op de proppen komen, is eveneens een vreemde zaak. Het is nauwelijks voor te stellen dat ze van een eventuele buit niet op de hoogte zouden zijn. Wij hebben in een gebied waar een dode jonge zebra lag eens vele tientallen gieren bijeen gezien. Maar een dag later, toen er een dode gnoe te verorberen viel, was er in de hele omgeving geen gier te zien. Mogelijk waren ze elders reeds drukdoende of hadden ze de buik al vol; vreemd blijft echter dat er zelfs niet één in de buurt was. Gieren zijn namelijk erg geduldig en kunnen uren wachten tot ze hun kans krijgen iets van de door een ander dier gedode prooi mee te pikken.
Dikwijls wachten ze voor niets; leeuwen bijvoorbeeld kunnen dagen lang in de omgeving van hun prooi blijven. Maar de gieren hebben de tijd.
Heel geheimzinnig is ook het vermogen van gieren om te ‘zien’ dat een bepaald dier ziek of stervende is. In feite betekent het dat de vogels van elk dier in de wildernis ‘weten’ hoe het zich normaal gedraagt en hoe als het ziek is. Op een slapend dier slaan ze geen acht, maar een in dezelfde houding liggend dood of stervend exemplaar hebben ze snel in de gaten. Zo goed als er ook direct een dozijn gieren ter plaatse was toen wij in Afrika aanwezig waren bij de geboorte van een zebra. De hele geschiedenis was na ongeveer een half uur achter de rug; toen waren de gieren al een kwartier aanwezig, rustig wachtend op het vertrek van moeder zebra en kind, waarna ze in luttele minuten de restanten van de geboorte opruimden.
Het is interessant het gedoe van de vogels een tijdje gade te slaan. Wij zagen bij een prooi eens omstreeks tachtig exemplaren verzameld. Uiteraard konden ze niet allemaal tegelijk een plaats aan de dis krijgen. Een stuk of vijf, zes waren, krakelend, naar elkaar pikkend en onder dreigend vleugelgeklapper, op de prooi zelf – een zebraveulen – bezig, een twintigtal stond of liep er omheen en op een afstandje stonden verscheidene groepjes, allemaal ogenschijnlijk als toeschouwers. Maar dat was schijn want geregeld kwam er een met z’n typisch waggelende gang of na een korte vlucht bij de etenden en wrong zich er tussenin, waarna ogenblikkelijk een verhevigd rumoer losbarstte. Blijkbaar was er slechts een beperkt aantal plaatsen aan de dis en ging het erom, wie een plaats wist te behouden of te bemachtigen.
Onophoudelijk werd er zo geschoven. Degene die opzij was gedrukt, werd nu toeschouwer maar na een tijdje poogde ook hij weer een paar happen te pakken te krijgen. Ondanks lawaai en voedselnijd bleek alles toch geheel volgens de regels en ‘tot ieders tevredenheid’ te verlopen. Zodra een exemplaar zijn plaats was kwijtgeraakt, gedroeg het zich volkomen rustig, evenals zijn soortgenoten waar het dier zich bij aansloot.