Wie eens in de tropen is geweest, heeft daar ongetwijfeld, de eerste avond de beste al, kennis gemaakt met een van de vele honderden soorten gekko’s, de grappige, voor het merendeel nachtelijk levende hagedisjes die praktisch overal waar het op aarde warm is vertegenwoordigd zijn. Hun schier onverzadigbare trek in insekten heeft ze dicht bij de mens gebracht en is tot een soort symbiose uitgegroeid, een samenleving waar beide partijen profijt van trekken.
Lamplicht, onweerstaanbaar baken voor al het kleine ongedierte dat in het duister vliegt, heeft voor de gekko’s van de menselijke woning een luilekkerland gemaakt, waar voedsel voor het grijpen is. Aangezien ze in de huizen ook voldoende schuilplaatsen vinden om de dag door te brengen, vormen deze een ideaal oord. Op zijn beurt kan de mens de kleine gekko’s dankbaar zijn wegens de opruiming die avond na avond, nacht na nacht onder de lastige insektenscharen in zijn woning wordt gehouden. In de kamer die overdag leeg en zonder dierlijk leven schijnt te zijn, duiken tegen de avond uit allerlei spleten en gaten, van achter schilderijen, spiegels of kasten, de gekko’s te voorschijn, dikwijls bij tientallen. In razende vaart rennen ze een stukje over het plafond of langs de muren – glijden zou hun bewegingen misschien beter karakteriseren – blijven een tijdje stil zitten, de kwieke oogjes in de vaak dikke kopjes spiedend naar prooi. Sneller dan ons gezichtsvermogen kan verwerken, schieten ze ineens vooruit om een nachtvlinder, tor of ander insekt te grijpen.
Insekt na insekt verdwijnt door hun keelgat, tot ze niet meer kunnen. Maar de smulpartij gaat verder, andere gekko’s nemen hun plaats in. De volgende ochtend is de kamer weer leeg; ook van de scharen binnengevlogen insekten is er amper een terug te vinden. Hun naam danken ze aan het geluid dat enkele soorten maken – gekko, of tokkè, zoals een soort uit Zuidoost-Azië heet, bekend bij ieder die in Indonesië is geweest. Het is een hard, nogal onheilspellend klinkend, een aantal malen herhaald geluid dat velen die het voor het eerst hoorden, het bloed in de aderen heeft doen stollen. Alle gekko’s maken geluid, harde of zachte, klokkende, blaffende of tsjilpende. Ze behoren daarmee tot de weinige reptielen die zich zomaar laten horen. De meeste reptielen gaan zwijgend door het leven, met uitzondering van krokodillen, die danig kunnen brullen, en min of meer de slangen die kunnen sissen of ratelen – de ratelslangen. De meest rumoerige van de orde zijn echter de gekko’s; sommige zijn tot op honderd meter afstand te horen.
Het zijn sociale geluiden die vaker en harder worden vernomen naarmate het warmer is. Ze hebben onder meer betekenis bij het afbakenen van het territorium – een waarschuwing dus aan soortgenoten dat ze zich op verboden terrein bevinden – en als contactgeluid, bijvoorbeeld tussen de sexen.
De tokkè of tokeh, voor velen in Azië een symbool van geluk dat men graag in huis ziet, doet ondanks alles lang niet zo sympathiek aan als de in zijn woongebied veelvuldig voorkomende kleine tjitjaks die in weinig huizen ontbreken en er meestal schuwe maar gewaardeerde gastjes zijn. De tokkè is groot, met zijn dertig centimeter op een na de grootste van zijn groep, nogal eenzelvig en niet bepaald vriendelijk. Alle gekko’s zijn onschuldige dieren die geen mens kwaad doen. De enige die agressief de bek openspert en toebijt, is de tokkè. Z’n beet is hoogstens een beetje pijnlijk. Hij gaat achter grote insekten aan en zelfs vogeltjes en kleine zoogdieren zijn niet veilig voor hem. Evenmin als tjitjaks.
Merkwaardig is dat de gekko’s in vele delen van de wereld door de bevolking als hoogst gevaarlijk en giftig worden beschouwd – een faam die ze gemeen hebben met de al even onschuldige kameleons. Op de ene plaats wordt beweerd dat ze gifklieren in de tenen hebben, elders zou iemand, die met een gekko in aanraking is geweest, lepra oplopen. Veelal worden ze meer gevreesd dan echt gevaarlijke gifslangen.
Opvallend bij vele soorten zijn de brede voeten en platte tenen die aan de onderzijde bezet zijn met een heleboel parallel lopende ‘richeltjes’ of lamellen. Microscopisch onderzoek heeft uitgewezen dat deze lamellen bezet zijn met duizenden minuscule haarachtige uitsteekseltjes die aan het einde omgebogen zijn en een soort haakje vormen. Met behulp van deze voor het blote oog onzichtbare nageltjes kan de gekko zich letterlijk overal aanhechten; zelfs glas biedt nog oneffenheden genoeg om er zich aan vast te haken. Een vertraagde film, waardoor de razendsnelle bewegingen van de gekko’s konden worden bestudeerd, toonde aan dat de dieren bij het lopen de poten, alvorens ze op te tillen, eerst even naar voren bewegen om de nageltjes los te haken. Ze kunnen ook voortreffelijk springen en zien zelfs kans zich in de lucht om te draaien en van richting te veranderen. Kenmerkend voor de meeste gekko’s zijn de elliptische pupillen die overdag tot een nauwe verticale spleet worden samengeknepen, maar bij duisternis, de tijd waarin de dieren actief worden, wijd openstaan. De dagdieren onder de gekko’s hebben gewoonlijk een ronde pupil.
Net als vele andere hagedissen zijn ze ‘los van staart’; indien door een vijand vastgepakt, laat de staart op een speciale breukplaats, zonder enige bloeding, van het lichaam los. Het is een prachtig verdedigingsmiddel want terwijl de vijand zich bezighoudt met het vaak nog kronkelende lichaamsdeel, kan de eigenaar ervan in een schuilplaats duiken. Na betrekkelijke korte tijd groeit er een nieuwe staart aan die meestal korter is dan de originele. Bij enkele soorten wordt de nieuwe groter en breder dan de oude. Ook de rughuid is veelal zo teer dat deze bij een te harde aanraking losscheurt. Een dergelijke verwonding geneest evenwel zeer snel en laat geen littekens na.
Gewoonlijk leggen gekko’s twee eieren, kleverige dingen die gemakkelijk aan iets vastplakken en daarna verharden. In de tropen kan men ze overal aantreffen, tussen de boeken op de boekenplank of in de klerenkast. Buiten worden ze door het wijfje aan van de zon afgekeerde zijden van bladeren, tussen boomschors of in holletjes gedeponeerd. Het uitkomen is, afgezien van de verschillen die er bij de soorten bestaan, vooral afhankelijk van de temperatuur en duurt één tot vier maanden. Bij sommige soorten behoeft het wijfje maar één keer te worden bevrucht om in dat seizoen drie of vier keer haar twee levensvatbare eieren te kunnen leggen. Bepaalde gekkowijfjes in Afrika deponeren de eieren gezamenlijk op één plaats, waar dan soms meer dan vijftig in allerlei stadia van ontwikkeling verkerende exemplaren bijeen zijn gelegd.