Het heeft lang geduurd en er is overal ter wereld veel geëxperimenteerd, eer het gelukt is flamingo’s in gevangenschap tot broeden te brengen. Ofschoon nog steeds geen alledaagse verschijning, zijn jonge flamingo’s in de dierentuin geen zeldzaamheid meer waar deskundigen van heinde en ver naar komen kijken.
Dat het tot voor enkele jaren niet wilde, was vooral zo vreemd omdat flamingo’s juist tot de meest gemakkelijk houdbare vogels behoren, die men in onze streken tot ver in het najaar buiten kan laten. Dat ze ’s winters in warme, althans vorstvrije, binnenverblijven worden opgesloten, is vooral wegens het gevaar dat poten en tenen zouden bevriezen. Kortom, het zijn vogels die weinig moeilijkheden geven, het fraai op een grasgazon doen, onderling geen ernstige ruzies maken en zelden of nooit ziek zijn. Toch wilden ze tot voor kort niet broeden; ze weigerden pertinent hun kratervormige nesten te bouwen. Men weet het aan de grond: die zou van speciale samenstelling en van een bepaalde vochtigheid moeten zijn. Van alles werd geprobeerd: klei of leem, al dan niet vermengd met aarde of zand, in allerlei verhoudingen, vochtig en kletsnat. Soms modderden de vogels er wat mee, maar echte nesten kwamen er niet. Het was een vrij langdurige geschiedenis omdat men doorgaans maar eenmaal per jaar een nieuw kleimengsel kon proberen. Bleken de vogels het niet te accepteren, dan was het broedseizoen meestal zover voorbij dat het geen zin had opnieuw te proberen.
Ook toen vond men het vreemd dat de dieren in gevangenschap zo uitdrukkelijk klei van een bepaalde samenstelling zouden verlangen. In de vrije natuur leggen ze de eieren, als er geen bruikbare grond aanwezig is, gewoon op de grond tussen wat steentjes, veertjes en kluitjes modder die ze in de snavel van elders halen. Zulke nesten lijken daardoor meer op de broedplaatsen van meeuwen dan van flamingo’s. Toch mag men hieruit niet afleiden dat flamingo’s in het wild met alles genoegen nemen. Integendeel. Ze zijn juist buitengewoon kieskeurig.
Als iets ze niet aanstaat, broeden ze ook daar niet. Helaas weet men niet, welke eisen ze stellen. En dus bleef men in de dierentuinen letterlijk verder modderen met klei, want ondanks de soms kale broedplaatsen in de natuur, scheen het bouwmateriaal toch wel degelijk een rol te spelen. De kegelvormige gevallen hebben vermoedelijk tot doel, overstromingen van het nest te voorkomen, dat doorgaans vlak langs en ook wel in het water wordt gebouwd. De eieren liggen veilig in een kuiltje op de top van het heuveltje dat door de vogels tijdens het broeden nog wordt opgehoogd door met de snavel allerlei materiaal naar boven te harken.
Men heeft lang niet geweten, waarin men de weigering om te broeden anders moest zoeken dan in de beschikbare grond. Tot iemand op het idee kwam, het baltsen der vogels eens te bestuderen. Dit is immers het noodzakelijke voorspel dat bij alle vogels aan nestelen, eieren leggen en broeden vooraf gaat. Wanneer het niet op de juiste wijze geschiedt of kan geschieden, komen de vogels niet in de vereiste stemming voor de volgende fase in het voortplantingsproces. Het bleek dat flamingo’s al heel vroeg in het jaar, in januari en nog eerder, beginnen met een partner te zoeken en deze het hof te maken. In die tijd zaten ze echter in de dierentuin in betrekkelijk kleine binnenverblijven opgesloten.
Misschien zou dat nog geen ernstig bezwaar zijn geweest, maar in het voorjaar werden ze overgeplaatst naar hun buitenverblijf, een nieuwe omgeving waaraan ze moesten wennen. Het gevolg was dat de paarvorming helemaal overnieuw moest beginnen. Gebeurde het, dan was het inmiddels al weer zo laat in het jaar geworden, dat er van nestbouwen en broeden niets terecht kwam. De oplossing van dit probleem was niet moeilijk. In Artis blijven de flamingo’s thans ook ’s winters op hun eigen terrein. Als het vriest, worden ze ’s avonds in het op hun grondgebied staand nachtverblijf opgesloten.
Tevens werd de voeding veranderd en verbeterd en zorgde men voor voldoende water van bepaalde diepte. Er wordt namelijk dikwijls in het water gepaard, althans in de dierentuin. Met de bouwstoffen, waarvan goede heuveltjes konden worden gemaakt, leken alle problemen opgelost. De bewijzen ervoor waren er; in verschillende dierentuinen werden flamingo’s geboren. Ook in Artis. De eerste daar was een rode flamingo.
Maar ondanks die successen waren de moeilijkheden nog niet overwonnen. Want in een aantal tuinen, waar men na de verheugende gebeurtenis verwachtte het volgende jaar weer en het liefst meer jonge flamingo’s te hebben, kwam er geen een. En ook de daarop volgende jaren niet. Zelfs geen nest werd er gebouwd. Natuurlijk is zoiets heel teleurstellend. Als lichtpuntje geldt, dat men op de goede weg is. Men zal alleen voor ogen moeten houden dat flamingo’s, hoe goed ze ook in gevangenschap aarden, hoe lang ze er ook leven en in hoe grote aantallen ze ook op de wereld voorkomen, toch uitermate moeilijke, kieskeurige en – er is geen beter woord voor – eigenzinnige dieren zijn.
Vier soorten flamingo’s worden er onderscheiden. De in Zuid-Europa, Afrika en Azië levende Europese, grote of witte flamingo, de Middenamerikaanse rode en de zuidelijker levende Chileense flamingo worden als vormen van één soort beschouwd. Verder zijn er de Andes- en de James’ of bergflamingo, beide uit Zuid-Amerika, en de Afrikaanse dwergflamingo.
Ofschoon ze er met hun lange hals en poten weinig op lijken, moet men in flamingo’s om verschillende redenen toch (verre) familieleden van ganzen zien – aan hun gegak is het wel enigszins te horen. Ze komen op vele plaatsen in de wereld in een aantal soorten en vormen voor, welke elkaar in gedrag niet veel ontlopen. Dat kan ook moeilijk, want flamingo’s zijn gespecialiseerde dieren die hun leven slijten in en langs het water, zout of zoet. Daar vinden ze hun voedsel dat uit allerlei diertjes, kreeftjes, insektelarven, wormen, garnaaltjes of uit algen en andere plantaardige kost bestaat. Ganzen en eenden zeven dit gedierte met de speciaal daarvoor ingerichte ondersnavel uit het water, de flamingo’s doen het met de beweeglijke bovensnavel. Ze zouden trouwens een vreemde en ongemakkelijke houding moeten aannemen, wilden ze het op ganzemanier doen.
Nu kunnen ze gewoon blijven staan, steken de schuitvormige snavel – ondersteboven uiteraard – op de neusopening na in het water en pompen er met behulp van de grote tong water door. Fijne ribbels in de snavel en een groot aantal uitsteeksels op de met hoorn beklede tong zorgen ervoor dat alles wat voedsel zou kunnen zijn, vaste deeltjes dus, in de bek achterblijft en kan worden doorgeslikt. Heel wat uurtjes van de dag zijn de vogels in de vrije natuur zo in de weer; er moet veel worden gezeefd, aleer ze de buik vol hebben. De buik vol, betekent nog niet vol met voedsel. Bij onderzoek van de maaginhoud van flamingo’s in Zuid-Frankrijk is gebleken dat maar zes tot acht procent ervan uit organische, dus verteerbare stof bestaat, de rest is modder en zand. Toch eten ze aanzienlijke hoeveelheden voedsel. Men heeft uitgerekend dat een flinke broedkolonie van ongeveer tienduizend stuks per dag acht- tot negenduizend kilo klein gedierte naar binnen werkt.
Is er zo direct niet veel in het water te vinden, dan laten ze door trappelen met de poten de modder opdwarrelen waarbij de kop door het troebele water heen en weer wordt bewogen. De Afrikaanse dwergflamingo doet zijn maal met algen die hij uit de bovenste centimeters van het water zeeft. Wat er mede de reden van is dat de Europese en deze kleine flamingo’s in Oost-Afrika in grote gemengde groepen leven; ze zijn elkaars voedselconcurrenten niet, want ieder vist op een andere diepte.
In de vrije natuur komen flamingo’s hier en daar in enorme aantallen voor. De zoutmeren in de Oostafrikaanse Riftvallei zijn er beroemd om. Dicht opeengepakt staan de dwergflamingo’s er bij tien- en soms honderdduizenden op de broedplaatsen. Nooit zo vlak bijeen dat ze elkaar aanraken. Daar hebben ze een hekel aan. Flamingo’s zijn zogenaamde afstanddieren die een stukje van elkaar moeten blijven, wil er geen ruzie komen.
In de dierentuin kan men vaak zien hoe rustig bij elkaar staande exemplaren ineens de hals strekken en luid snaterend beginnen te bekvechten. De reden is meestal dat ze te dicht in elkaars buurt komen. Merkwaardig is dat de Afrikaanse dwergflamingo’s het minst in dierentuinen worden gehouden, terwijl er in het wild veel meer van zijn dan van alle andere soorten samen. Van de ‘Europeaan’ leven er naar schatting 600.000, van de kleine vijf miljoen. Hiervan komen er drie miljoen in Oost-Afrika voor, soms in geweldige concentraties.
Na jarenlange, moeizame onderzoekingen heeft de ornitholoog en flamingo-deskundige L. H. Brown een aantal van de lang bestaande geheimen van zowel de grote als de kleine soort weten te ontsluieren. Echter nog lang niet alles. Voor vele gedragingen heeft hij geen verklaring – wat misschien een geruststelling is voor de dierentuinmensen. Van de lange rij sodameren en -meertjes blijkt er geen een de vaste broedplaats der flamingo’s te zijn, al heeft het Natron-meer, vlak over de grens van Kenia in Tanzania, de voorkeur.
Waarom de andere meren, die wat aanwezig voedsel betreft niet voor het Natronmeer onderdoen, helemaal niet of door slechts kleinere groepen worden uitgekozen, is nog onduidelijk. Evenals het feit waarom de vogels, zodra de jongen vliegvlug zijn geworden, vaak ineens allemaal vertrekken en neerstrijken in een ander, noordelijker gelegen meer, meestal het Nakuru-meer, al is ook dit geen regel. Ja, het gebeurt zelfs dat de vogels in sommige jaren helemaal niet broeden of wel beginnen, maar er zomaar mee ophouden. Mogelijk heeft de waterstand hier iets mee te maken. Droogte en overvloedige regen beïnvloeden het peil in bijzondere mate – evenals de concentratie van soda en andere zouten. De voedselvoorraad schijnt niet de doorslag te geven.
Een meer dat nog voldoende voedsel bevat, kan toch door de vogels worden verlaten. Wanneer de vogels pas op de nesten zitten, zijn ze buitengewoon schuw en kan een kleine storing – een laag overkomend vliegtuig, te dichtbij komende mensen, roofdieren – voldoende zijn, ze op slag van hun plannen af te brengen. Volgens berekeningen en schattingen van Leslie Brown is het voor het voortbestaan van flamingo’s voldoende als ze eens per twee of drie jaar broeden en dan van elke twee geboren jongen – er wordt één ei per keer gelegd – er één weten groot te brengen. Ieder paar kan zo om de vijf jaar een nakomeling opvoeden tot deze vliegvlug is. Van die dieren gaan er ook weer verloren. Alles bijeen lijkt het waarschijnlijk dat een flamingopaar minstens tien en misschien wel vijftien jaar nodig heeft om voor twee plaatsvervangers te zorgen. Dat lijkt misschien weinig, maar gezien de enorme aantallen die er in Afrika leven, is het kennelijk ruim voldoende.
In het Nakurumeer hebben wij zo’n enorme concentratie van kleine flamingo’s mogen aanschouwen. Zover het oog reikte stonden daar tienduizenden, misschien wel honderdduizenden flamingo’s in een breed, flonkerend, rozerood lint langs de oever. Grote groepen stonden met de hals recht in de lucht, van andere was alleen de rug zichtbaar omdat ze de kop bij het zoeken naar voedsel onder water hadden gestoken. Keer op keer vlogen er een paar op, hevig klapwiekend en trappelend met de platte voeten op het wateroppervlak. Ze brachten andere exemplaren tot dezelfde gedachte en binnen enkele seconden verhief zich een lange sliert van vele honderden flamingo’s uit het meer, lawaaiig gakkend en kwetterend. Een beeld om nooit te vergeten.