Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Boskalkoen

betekenis & definitie

Al lijkt hij er een beetje op, toch is de boskalkoen of Latham’s loophoen geen kalkoen. Het dier behoort tot een buitengewoon interessante groep vogels, ook wel grootpoothoenders of loophoenders genoemd, die voornamelijk op Australië, Nieuw-Guinea en een aantal omliggende eilanden leven.

Wat uiterlijk betreft zijn ze meestal nogal saai, eentonig zwartbruin. Hoogst merkwaardig is echter de wijze waarop ze hun eieren tot ontwikkeling brengen. Bij sommige soorten bouwen de mannetjes een reusachtig nest van vochtige en rottende bladeren waarin een broeitemperatuur heerst, voldoende om de eieren uit te broeden. Andere soorten leggen de eieren in tunnels die in warm vulkanisch zand of in de buurt van hete bronnen worden gegraven. Waar de eieren ook worden gedeponeerd, op de voorgrond staat steeds dat de vogels ze, zonder zelf te broeden, toch de verzorging geven die nodig is om de kuikens te laten uitkomen. Zodra het wijfje haar produkten in de broedhoop heeft gelegd, kijkt ze er meestal niet meer naar om.

Wanneer vulkanische grond de eieren tot ontwikkeling moet brengen, heeft ook de haan weinig te doen. Maar als de warmte afkomstig is van broei in de bladhoop, wacht het mannetje van een aantal soorten de taak, het inwendige van de berg lange tijd op een bepaalde temperatuur te houden. Dat werk verricht ook de boskalkoen. Met de sterke, grote poten krabt hij op een door hem uitgezochte plaats of bij een al eerder gebruikte heuvel alles wat er aan bladeren te vinden is op een grote hoop. Steeds meer en steeds hoger, tot de berg ver boven hem uitkomt en ongeveer een meter hoog is met een doorsnede van drie, vier meter. Het krabben zit hem – en ook het wijfje – in het bloed; ook zonder nest zijn ze altijd druk bezig in de grond te rommelen op zoek naar insekten, wormen en ander voedsel. Sommige soorten beginnen al in het najaar met de bouw. Eerst wordt een kuil gemaakt van zestig centimeter diep en met een middellijn van een meter of vier.

Daar worden bladeren ingekrabd, die de hele winter blijven liggen en in het voorjaar kletsnat zijn. Dan gaat er zand over en kan de broei beginnen.

Bij de boskalkoen is de berg ongeveer een maand voor de broedtijd gereed. Er is dan ruimschoots tijd, het broeiproces op volle toeren te laten komen. Wanneer het wijfje ten tonele verschijnt, is het binnen in de bladhoop warm genoeg. Om de drie of vier dagen maakt ze er een kuiltje in van twintig tot vijftig centimeter diep, dat ze eerst grondig inspecteert. Is het naar genoegen, dan legt ze er haar grote ei in, altijd met de punt naar beneden. In Artis werd het ei luchtig bedekt, zonder het ‘kratertje’ te vullen.

Dat kwam ze na een kwartiertje doen, waarbij ze de bladeren goed vaststampte. De haan kwam na een tijdje even kijken, krabde er nog wat bladeren op en duwde de zaak met de poten goed aan.

Meestal legt het wijfje tussen de zeven en twaalf eieren, soms meer. In Artis had een hen er eens 24. En in de natuur heeft men in nesten wel dertig tot veertig exemplaren aangetroffen maar die kunnen best van meer dan één wijfje afkomstig zijn geweest. Hoewel, in gevangenschap heeft er een het gepresteerd in één enkel seizoen 56 eieren te leggen!

De mannetjes van de soorten die een berg maken, hebben het gedurende de gehele broedtijd bijzonder druk. En die tijd is lang, ettelijke maanden, want vaak worden er nog eieren gelegd als het eerste jong al te voorschijn is gekomen. Iedere ochtend moet het mannetje het nest geheel of gedeeltelijk openhalen om de inwendige temperatuur hoger of lager te laten worden. Hetzelfde geldt voor de avond. Vooral in het voorjaar, wanneer de broei in de berg het grootst is, moet de zaak geregeld gecontroleerd worden. Zou de haan er niets aan doen, dan zou de temperatuur snel oplopen tot 40 graden Celcius, wat de dood voor de eikiemen zou betekenen.

De vogel zorgt er voor dat de temperatuur er binnen bepaalde grenzen blijft, gewoonlijk zo tussen 30 en 35 graden. Grotere verschillen behoeven niet nadelig te zijn. In Artis mat men schommelingen van 10 tot 15 graden – desondanks kwamen er eieren uit. En dat terwijl een verschil van slechts enkele graden dodelijk kan zijn voor de kiem van bijvoorbeeld een kippeëi.

De boskalkoen schijnt de temperatuur te meten door kop en hals, die mogelijk speciaal voor dit doel kaal zijn, in een door hem gemaakt gat te steken. Is het te koud, dan wordt het broedsel meer toegedekt. Bij te grote warmte worden er in het voorjaar koele bladeren toegevoegd. ’s Zomers, als de fermentatie geringer wordt, heeft de haan minder te doen. Hij heeft dan alleen rekening te houden met de zonnewarmte. Als de berg dan één of tweemaal per week opengaat, is het voldoende. Aan het eind van de zomer is de broei afgelopen.

De eieren moeten het dan hebben van de – inmiddels verminderde – zonnewarmte. Dan gaat de berg iedere dag open, zij het eerst dan wanneer de zon hoog genoeg staat om erin te schijnen. In de middag wordt de zaak met een extra dikke laag bladeren afgedekt om de warmte vast te houden.

De kleine boskalkoenen komen pas na ongeveer 48 dagen uit het ei – bij sommige soorten duurt het nog langer, 60 tot 65 dagen zelfs. Het zijn dan goed ontwikkelde, donzige maar toch van vleugels voorziene diertjes. Ze hebben geen eitandje, zoals andere kuikens en moeten de eischaal daarom met de krachtige poten zien te openen. Als dat eindelijk is gelukt, zijn de boskalkoentjes volkomen uitgeput. Ze rusten dan een aantal uren en beginnen aan de tweede fase: de tocht naar boven. Zonder hulp van de ouders klauteren ze uit hun diepe holletjes naar de oppervlakte van de broedhoop.

Bij sommige grootpoothoendersoorten schijnt de haan de kleintjes te helpen door een tunneltje naar hun verblijfplaats te graven. Als ze uit de broedhoop zijn, moeten ze direct op eigen benen staan. Haan noch hen bemoeit zich verder met ze. Na een tijdje te hebben gerust, stappen de kleine dingen de wijde wereld in. Ze kunnen zelfs al wat vliegen!

Het mannetje gaat direct aan ’t werk om de schade aan het nest te herstellen. Hij gooit er letterlijk nog een schepje bovenop waardoor de bladhoop nog groter wordt. Men heeft van de boskalkoen oude broedhopen gezien die bijna twee meter hoog waren en negen tot tien meter in doorsnee. Een van de kleinste van de familie, het Freycinet-loophoen, maakt soms zelfs bergen van drie meter hoogte en acht meter in doorsnee. In Noord-Australië heeft men er een gevonden van achttien meter.

Totale lengte 70-80 cm, ongeveer als kalkoenwijfje. Wijfje is kleiner.

Voornamelijk bruin-zwart, lichte randen aan veren van borst en buik. Nagenoeg kale kop en hals, rood van kleur. Gele lel aan hals.

Voedsel: Insekten, wormen, slakken enz.; ook vruchten en zaden.

Broedheuvel waarin 7-12 witte eieren, soms meer, met tussenpozen van

3-4 dagen worden gelegd. Broedduur 47-48 dagen. De eieren komen nooit open te liggen en worden ook niet gekeerd. Ei weegt ong. 200 gr.

Moeizame vlieger. Slaapt in bomen; leeft overigens op bodem. Vijanden: waranen en de ingevoerde Europese vos. Haan moet zo hard werken dat hij na broedseizoen zeer mager is.

Brush Turkey, Wattled Talegallus • Buschhuhn, Buschtruthuhn • Talégalle de Latham

Alectura lathami.

< >