Het is verwonderlijk, hoe vaak in het reptielenhuis van de dierentuin hagedissen, soms zelfs zeer grote, voor ‘salamanders’ worden uitgemaakt. En dat terwijl deze tot twee aparte klassen behorende diergroepen, respectievelijk reptielen en amfibieën, op een aantal punten zoveel van elkaar verschillen dat ze gemakkelijk uit elkaar gehouden kunnen worden.
De reptielen hebben een betrekkelijk droge huid die beschubd is of op andere wijze door hoorn wordt beschermd. Ook beschikken ze over nagels. Bij de amfibieën daarentegen is de huid naakt, dun en rijk aan slijmklieren – de klamme, ‘griezelige’ kikker is er een voorbeeld van – terwijl nagels op een enkele uitzondering na ontbreken. Slechts in een paar gevallen zijn er schubben te vinden, zoals bij enige vertegenwoordigers van de wormsalamanders, geheimzinnige pootloze dieren die als vreemde wormen in tropische en subtropische gebieden in de grond leven. Zij vormen een kleine groep waarover nog maar heel weinig bekend is. Bij de ►kikkers en de ►salamanders, de beide andere vertegenwoordigers van de klasse der amfibieën, komen geen echte schubben voor. Andere kenmerken die reptielen van amfibieën onderscheiden maar niet zo direct in het oog springen, worden onder meer bij de ontwikkeling der dieren gevonden. Reptielen komen geheel ontwikkeld ter wereld, hetzij uit een van een leerachtige of kalkachtige schaal voorzien ei, hetzij rechtstreeks uit het moederlichaam. Ze beschikken dan voor de ademhaling over longen. De amfibieën, waarvan de schaalloze, geleiachtige eieren – men denke maar aan kikkerdril – nagenoeg altijd in het water worden gelegd, maken eerst een larvestadium door dat zich geheel in het water afspeelt en gedurende welke periode ze kieuwen hebben. Ook hier kan de kikker met zijn kikkervisjes als voorbeeld dienen. Bij de gedaanteverwisseling die de dieren tot volwassen individuen maakt, verdwijnen de kieuwen meestal.
Enkele amfibieën, zoals de beroemde ►axolotl, worden als larve reeds geslachtsrijp; zij behoeven dus niet eerst een metamorfose door te maken alvorens tot voortplanting te kunnen overgaan. Dat leven, gedeeltelijk in het water, gedeeltelijk op het land, heeft de amfibieën ook hun naam bezorgd: tweeslachtige dieren.
We mogen wel aannemen dat de eerste gewervelde dieren, die zo’n driehonderd miljoen jaar geleden uit het water opdoken om hun heil op het land te gaan zoeken, typische voorlopers van de amfibieën waren. Ze konden weliswaar buiten het water leven maar voor de voortplanting moesten ze er toch geregeld naar terug. Ook hun dunne huid was niet zo geschikt voor het leven op het land en daarom kropen ze, om uitdroging te voorkomen, weg tussen stenen en vochtige planten. Zoals gevonden fossiele overblijfselen aantonen, hadden deze oeramfibieën vaak flinke afmetingen, krachtige gebitten met grote spits toelopende tanden en waren ze over praktisch de gehele wereld verspreid. Hun rijk is reeds lang voorbij maar in de huidige amfibieën, een schamel restant van merendeels kleine, onschuldige en schuwe dieren, leven ze nog rechtstreeks voort. En, via aftakkingen in de afstammingsboom, ook in de reptielen, die op hun beurt de voorlopers waren van de zoogdieren.
Evenals de reptielen zijn de amfibieën koudbloedig, dat wil zeggen, ze missen het vermogen om de eigen lichaamstemperatuur op peil te houden, ze zijn daarvoor derhalve grotendeels afhankelijk van de omgevingstemperatuur. Hoe kouder het is, hoe kouder de amfibieën en hoe trager hun bewegingen. Vele soorten houden ’s winters dan ook een winterslaap, in koude streken soms van vele maanden, gedurende welke tijd ze het zonder voedsel moeten stellen. In het korte warme seizoen hebben ze veel te doen. Ze moeten voldoende eten voor de komende winter, maar ook eieren leggen. En de larven moeten zich zover ontwikkelen dat ze de winter kunnen doorstaan.
Belangrijk bij het verblijf in het water is hun vermogen om ook door de huid adem te halen. Deze is vrij dun en rijk aan zeer fijne bloedvaten waarmee zowel uit de lucht als uit het water zuurstof kan worden opgenomen. Vooral de dieren die zich veelvuldig diep onder water ophouden, salamanders, komt deze wijze van ademhalen goed van pas. Er zijn zelfs soorten, de longloze salamanders, die helemaal geen longen hebben en uitsluitend via huid en mondslijmvliezen ademen.
Amfibieën komen weliswaar over praktisch de gehele wereld voor op plaatsen die ze een geschikt en voldoende vochtig milieu bieden, maar grotendeels toch in de warmere delen, met dien verstande dat kikkers en padden overal, salamanders alleen op het noordelijk halfrond leven. In de gematigde streken leven maar betrekkelijk weinig soorten, wat zal samenhangen met hun koudbloedigheid.