Wanneer er over adders wordt gesproken, dan denkt men in onze streken aan de gewone Europese adder die in Nederland voornamelijk op droge grond in Drente en op de Veluwe voorkomt. Het verspreidingsgebied van de familie is echter veel groter en strekt zich uit over geheel Europa, tot zelfs hier en daar boven de poolcirkel, en verder over Azië en Afrika.
In grootte variëren ze van de reusachtige Gaboenadder van omstreeks twee meter tot de 20 à 25 cm lange spitssnuitadder uit Zuid-Europa. De gewone adder vormt als gifslang nauwelijks een gevaar. Slechts bij hoge uitzondering leidt zijn beet tot de dood, in het algemeen is het gif slechts voor kinderen gevaarlijk. Dodelijk is het wel voor zijn dagelijkse prooi: ratten en muizen. En daar is het gif – van alle gifslangen trouwens – voor bedoeld. Het dient in de allereerste plaats voor het doden van prooi. Dat het dier in momenten van gevaar zich er ook mee verdedigt, is eerder omdat de slang over geen andere middelen beschikt.
Want echt effectief is zo’n verdediging niet. Daarvoor werkt het gif te langzaam – hoe snel het ook voor het slachtoffer gaat. In de enkele minuten of uren die tussen de beet en de dood van de gebetene verlopen, heeft de laatste in principe de gelegenheid, de dader te doden. Wat bij gevechten tussen bijvoorbeeld slangen en katachtigen – de mens niet te vergeten! – dikwijls gebeurt. Er vallen dan twee slachtoffers, de bijter en de gebetene – een niet bepaald succesvolle zelfverdediging!
Met de ►cobra’s en de groefkopadders, die de Amerikaanse ratelslangen onder hun gelederen tellen, behoren de adders tot de meest gevaarlijke dieren. Alleen al in Azië wordt het aantal mensen dat jaarlijks aan beten van allerlei gifslangen sterft, geschat op 25.000. Het aantal slachtoffers is uiteraard vooral hoog in streken waar de bevolking op blote voeten pleegt te lopen.
Zowel de adders als de groefkopadders hebben zeer gespecialiseerde giftanden. Deze kunnen, als ze niet worden gebruikt, door middel van een ingewikkeld hefboomstelsel dat aan de schedelbeenderen is bevestigd, in de bek en tegen het monddak worden teruggeklapt. Dat moet zelfs, want ze zijn zo groot dat de adder de bek anders niet kan sluiten. Bij sommige soorten staan achter deze tanden reserve-exemplaren die direct in vol bedrijf komen wanneer er door de een of andere oorzaak een tand verloren gaat.
De meeste adders zijn vrij korte, voor een slang nogal plompe dieren met een brede kop waarin de grote gifklieren schuilgaan. Het is een veel voorkomende gedachte dat gifslangen op een prooi afstormen, deze bijten en dan zolang vasthouden tot hij is gestorven. Dat is niet juist. De adder is – daar wijst zijn omvang al op – geen snelle jager. Hij ligt rustig te wachten tot er een slachtoffer in de buurt komt. Met een flitsend snelle beweging, waarbij de slang soms een eindje van de grond springt, worden de vlijmscherpe, als injectienaalden doorboorde tanden krachtig in de prooi geslagen.
Is het gif toegevloeid dan laat de adder los. De buit is uiteraard niet direct dood en vlucht. De adder heeft echter geen haast; de prooi kan hem niet ontkomen. Na een paar minuten volgt hij het spoor door steeds, gedurende fracties van seconden, met de tong op de grond te ‘ruiken’, zoals veel reptielen dat doen. Er wordt dan een beetje reukstof van de grond opgenomen dat vervolgens tegen het in het verhemelte aanwezige zogenaamde orgaan van Jacobson wordt gedrukt. Met dit fijne reukorgaan kan de slang zijn inmiddels dode buit snel vinden.
Vele addersoorten zijn zogenaamd levendbarend, dat wil zeggen dat de hele ontwikkeling van ei tot jong in het moederlichaam plaats vindt. Bij de geboorte zijn de jongen, soms tot zeventig stuks, in een doorschijnend vlies gehuld, waar ze spoedig uitkruipen. De kleinen beschikken direct over bruikbare giftanden en gifklieren.
De leden van de reeds genoemde groep der groefkopadders lijken sprekend op de adders. Lang heeft men ze dan ook als één familie beschouwd. Een ‘groefje’ achter de neusgaten heeft ze echter een aparte plaats in het rijk der slangen gegeven. Dit met een vlies afgedekte groefje vormt de verbinding met een van fijne zenuwtakjes voorzien orgaan dat uiterst gevoelig voor de straling van warmte schijnt te zijn. Met behulp ervan kunnen de slangen warmbloedige prooi opsporen.
Een bekende vertegenwoordiger van de adders is de Afrikaanse ►pofadder; bij de groefkopadders nemen, tussen onder meer de mocassinslangen, grijpstaartslangen en lanspuntslangen, de ►ratelslangen een belangrijke plaats in.