iemand die zeurt.
iemand die altijd iets te zeuren of te klagen heeft; zeurkous.
Voorbeelden:
Hij vindt ook dat voetballers niet zo moeten zeuren tegen de scheidsrechters. "Aan zeurpieten in het veld heb ik altijd een hekel gehad." Hij tolereert dat ook niet van zijn eigen spelers.
NRC, 1995
Hier, in het Rijkste en Machtigste Land ter Wereld, is meneer er ook dikwijls niet maar er is altijd een andere meneer die, als je het kort en duidelijk houdt, iets doeltreffend voor je zal regelen. Ik heb het over praktische zaken, het bewegen van A naar B per vliegtuig of huurauto, antwoord op een belastingvraag, een reparatie aan één van de vele huismachines. Als de zeurpiet weet waar hij over zeurt komt een van de vele incarnaties van Uncle Sam en maakt alles prima voor elkaar. Evenwel, er zijn ook zaken van een andere orde [...]. Uncle Sam kan veel, maar niet alles.
Janwillem van de Wetering, De doosjesvuller en andere vondsten, 1984
De eerste keer dat ik Dirk zag vroeg ik Sjef wie die oude kerel was. 'Och,' schokschouderde Sjef, 'een ouwe gek die met samengeknepen billen door het leven gaat maar bij wie even zo goed de dunne stront langs de benen loopt. Een drankorgel, een eenzame man die naar mijn smaak te veel speculeert op zijn zogenaamde zieligheid. Onze boodschappenjongen, dat is ouwe Dirk onze boodschappenjongen, Hermans. Geen slechte vent maar een beetje een zeurpiet.'
René Stoute, De heiligen zijn dood, 1982