iemand die zeurt.
iemand die altijd iets te zeuren of te klagen heeft; zeurpiet.
Voorbeelden:
Een zwaarmoedig mens schijnt hij te zijn geweest, een zeurkous en mensenhater.
NRC, 1994
Hier en daar was er nog een zeurkous die opwierp dat de cijfers in dit verkiezingsjaar misschien gemanipuleerd worden, maar de rest van de handelaars op de New Yorkse beurs ging weer driftig op zoek naar koopjes.
De Standaard, 1996
"Als het tempo dan even stokt, ontstaat enige wrevel. Ja, ik weet dat men mij op de duur een zeurkous vond. Dat is ook de les van de voorbije weken: ik moet mezelf bij een ontgoocheling beter in toom houden."
De Standaard, 1995
Een intelligent meisje moest dat kunnen blijven en niet in de verleiding komen zich te identificeren met domme, alle clichés over vrouwen opnieuw uitvindende personages, met zeurkousen en zelfbeklaagsters.
Désanne van Brederode, Mensen met een hobby, 2001