Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

toehoorder

betekenis & definitie

[b]iemand die toehoort; luisteraar.

Meestal in toepassing op iemand die naar een lezing, voordracht of muziekuitvoering luistert. Iemand die bv. naar de radio luistert, wordt doorgaans luisteraar genoemd.[/b]

Voorbeelden:
Een trompettist kan in zijn eentje in een vallei tussen de bergen 'Il Silenzio' spelen en de toehoorders stil maken van verbazing of geluk.
Annie Van Keymeulen, Bas, 2000

Beugelbekje had, hoezeer de beugel de symboliek ervan ook doordrukte, geen slot op de mond. Het leek alsof ze het van de allergrootste importantie achtte dat haar klasgenoten en andere toehoorders dit moesten weten.
Abdelkader Benali, De langverwachte, 2002

Op 12 oktober 1989 bevond ik mij in de stad die ik ook hier maar Sterdrecht blijf noemen bij de toehoorders van de inaugurele oratie van degene die ik ook hier maar met Nico Sibelijn blijf aanduiden.
Jeroen Brouwers, René/Renate. Twee postscripta, 2001

Daar komt Daisy. Ze legt een hand op zijn schouder. Hij vertelt haar waar hij mee bezig is. Ze gaat op haar hurken zitten en luistert. Hij heeft eindelijk een toehoorder.
Oscar van den Boogaard, Liefdesdood, 1999