Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

struma

betekenis & definitie

vergroting van de schildklier.

aandoening waarbij de hals bij een mens of dier opgezwollen is door een vergroting van de schildklier; schildkliervergroting; krop.

Voorbeelden:
Het viel mij op dat de ogen van Palme [...] op een onaangename manier uitpuilden. Zou Palme aan struma lijden? Of misschien heimelijk veel te veel drinken, zoals de meeste Zweden?
W.F. Hermans, Boze brieven van Bijkaart, 1977

'Mensen met struma kroppen alles op, ze dragen hun voorraad zekerheden mee in hun kropgezwel ...' 'Daar heb ik bij jou anders nog niet veel van gemerkt,' onderbrak Eveline haar. 'Ik heb altijd gedacht dat jij het hart op de tong draagt.'
Diane Broeckhoven, Het verkeerde keelgat, 1998