Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

sporthal

betekenis & definitie

gebouw voor sportbeoefening.

gebouw dat dient als accommodatie voor de beoefening van uiteenliopende sporten, voornamelijk teamsporten in zaal zoals basketbal en volleybal.

Voorbeelden:
De sporthal was ingedeeld zoals tientallen andere, met een kantineruimte net achter de ingang, waar veel jongelui rondhingen aan hangtafeltjes, en achterin de kleedkamers, bereikbaar door een deur aan het einde van de kantine.
Willem Zebregs, Ritueel des doods, 2001

Ze had hem zelfs de supermarkt getoond waar ze hun boodschappen haalden, en het bos waar ze op zondag wandelden, en de sporthal waar ze op dinsdagavond badmintonde.
Kristien Hemmerechts, Alle verhalen, 2001