voorzetsel.
woord dat voor een woordgroep geplaatst wordt en de relatie tussen die groep en andere woorden in een zin aangeeft; voorzetsel.
Voorbeelden:
Rond 1990 ben ik weer teruggekeerd naar de dialectsyntaxis. Dat was met de adposities, een verzamelterm voor preposities ('in de tuin'), postposities ('de tuin in'), circumposities ('om de tuin heen') en samengestelde preposities ('vanuit de tuin').
http://www.meertens.knaw.nl/vdw/2003/reuzen.html, 2003
In het zuidwesten van het taalgebied kunnen ze heel goed zeggen 'Hij loopt in de tuin' voor 'Hij loopt de tuin in'. Er is een bolwerk van preposities in het zuidwesten.
http://www.meertens.knaw.nl/vdw/2003/reuzen.html, 2003
Nu lijkt het alsof het curiosum van de 'probleemaanstippende' of 'tot oefening aanzettende' oefening - in feite heel gewone oefeningen over bijvoorbeeld het gebruik van de prepositie - hoofdzakelijk in stelling wordt gebracht om het verwijt te ontlopen dat er in het boek niks aan taalverbetering 'sec' wordt gedaan.
http://www.ivnnl.com/