oom van iemands ouders.
oom van iemands ouders; oom van iemands vader of moeder.
Voorbeelden:
De race werd gewonnen door het Italiaanse team onder leiding van prins Scipione Borghese, een ondernemende aristocraat en globetrotter, wiens oudoom ooit getrouwd was met Paolina Bonaparte, de veile zuster van Napoleon.
NRC, 1995
Ook zijn oudoom Otto en diens vrouw Julia waren hier verdronken, tegelijk, voordat hij hier kwam wonen, en zijn ouders waren bijna tegelijk, kort na elkaar verdronken.
Anton Haakman, Het paradijs, 2001
De meeste stedelingen hoeven maar een paar generaties terug te gaan, of ze stuiten op een grootvader, een oudoom of een overgrootvader die als boer het hoofd boven water probeerde te houden.
De Standaard, 1997
Hij ontmoet er Zelda, een jongensachtig meisje dat op haar manier, in het kielzog van haar grootvader en een oudoom, besmet is geraakt door platonitis.
De Standaard, 1995