iemand die veel en graag in de kroeg zit.
iemand die regelmatig naar het café gaat; iemand die veel en graag in de kroeg zit.
Voorbeelden:
Dat café [...] werd de afgelopen veertien jaar beheerd door Gerrit Meppelink [...]. Gerrit had ook op de grote vaart gezeten, zodoende kon hij op humoristische wijze in weinig tijd de hele wereld bespreken met de kroegtijgers. Ongeveer zestig klanten waren zondag gekomen om persoonlijk afscheid te nemen.
Meppeler Courant, 1995
Ewoud Sanders is een Nederlander die zich in synoniemen gespecialiseerd heeft en hij is op zoek naar de vele verschillende manieren waarop het woord borrel in Nederland en Vlaanderen wordt aangeduid. Hij heeft al bijna driehonderd synoniemen - vooral Nederlandse - en doet via Courant een oproep aan de Vlamingen naar (meer) Vlaamse varianten. Het laatste borreltje aan de toog kan een slaapmutsje zijn en dat wordt soms afgekort tot mussie (van slaapmussie). Of het wordt een uitsmijtertje. Uiteraard uit te spreken met een dikke tong. De eerste kroegtijger die een glazen boterham bestelde, wilde daarmee leuk uit de hoek komen.
De Standaard, 1996
Die twee zoons van die meneer in Cetinje mochten op een gegeven moment de zaak overnemen. Toen ging het mis. Eén van die twee [...] bleek een kroegtijger en sloeg tijdens een vechtpartij per ongeluk iemand dood.
Rinus Ferdinandusse, Dovemansoren, 2001
Kees was kroegtijger genoeg om zich door zo'n jaloers type niet van de wijs te laten brengen.
Joyce Roodnat, 't Is zo weer nacht, 2001