woord met het lidwoord "het".
onzijdig zelfstandig naamwoord dat voorafgegaan wordt door het lidwoord het; onzijdig woord dat of onzijdige naam die met het lidwoord het wordt gebruikt.
Voorbeelden:
Ook staatshoofd is een het-woord en toch zullen ze hem in het buitenland waardig ontvangen, het Belgische staatshoofd.
De Standaard, 1996
Bij onze noorderburen krijgen het-woorden steevast haar als gezelschapsdame: het museum en haar bezit, het stadhuis en haar kulturele uitstraling.
De Standaard, 1996
Welnu, namen van steden zijn altijd het-woorden en dat blijkt alleen al, als je ze laat voorafgaan door een bijvoeglijk naamwoord: het tweetalige Brussel, het mondaine Parijs en het negentiende-eeuwse Zonhoven.
De Standaard, 1996
U voelt het al: die verbinding van het-woorden met zijn in Vlaanderen en met haar in Nederland anticipeert op de verdwijning van de lichamelijke differentiatie.
De Standaard, 1996
Is de verbogen vorm (met -e) dan niet gebruikelijk in kombinatie met een het-woord: het Peloponnesische Olympia, het Belgische labyrint en het Antwerpse dialekt?
De Standaard, 1996
Net als kopstukken is capita een het-woord, maar toch staat er caesi (mannelijk meervoud), omdat die kopstukken nu eenmaal mannen waren.
De Standaard, 1996