geneesheer.
iemand die op grond van een academische graad bevoegd is de geneeskunde te beoefenen; geneesheer; dokter; arts.
Ook wel in ironisch gebruik.
Voorbeelden:
Het gedicht uit 1524 schetst de somatische klachten en martelende pijnen die door de afwijzende geliefde teweeg worden gebracht. 'Nooit heeft een geleerde iets gelijkaardigs beschreven gevonden', stelt de verdrietige. 'Geen enkele heelmeester wist een medicijn voor me. Een bitterder lot valt niet te bedenken; geen zwaardere, niet af te leggen last!'
NRC, 1995
'Deed het pijn, meneer? Overleed u in gruwelijke krampen terwijl de groene gal uit uw mond spoot?' 'Niet dat ik me kan herinneren,' antwoordde Bauer stijfjes. De heelmeester knikte. 'Een typisch geval van postmortale verdringing. Ik moet er te zijner tijd eens een traktaatje aan wijden.'
http://www.babel-sf.nl/html/hans_d_ancy_verhaal.html, 2004
De heelmeester liet zijn luisterhoorn zakken en keek Bauer ietwat verwijtend aan. 'Wat komt u hier doen? U bent dood, meneer! Minstens zes dagen en het is vrij nutteloos om dan nog bij een heelmeester aan te kloppen.'
http://www.babel-sf.nl/html/hans_d_ancy_verhaal.html, 2004
'De tijd heelt alle wonden.' Het drong pas veel later tot hem door dat ze daarmee misschien niet alleen zijn arm had bedoeld, dat ze heimelijk ook haar eigen heelmeester had gespeeld, of dat haar wond nog maar zo kort geheeld was dat de herinnering eraan, aan wat het ook was, en aan die wonderbaarlijke genezing door de tijd, nog vers in haar geheugen lag.
Julia Leigh, Het tijgerspoor, 2002