verkoper van groente.
iemand die voor zijn beroep groente en fruit verkoopt; groenteman; groentewinkelier.
Voorbeelden:
Daarom vond ik het een grote eer dat ik Wolkers op de vooravond van zijn vijfenzeventigste verjaardag een doorzichtige plastic tas met een paar kilo lof mocht geven, gekocht bij groenteboer De Goeij-Koot bij ons om de hoek.
Ronald Giphart, Het leukste jaar uit de geschiedenis van de mensheid, 2002
Het was het uur waarop de krantenjongens de vroegste edities bezorgen, bloemisten en groenteboeren van de veiling terugkomen en de ingekochte waar uitstallen, terwijl voor hun winkels een muur van lege kistjes en kratten groeit.
Donald Niedekker, Hier ben ik, 2002
Wel doen tegenwoordig een SRV-man en een groenteboer het dorp nog aan om de eerste levensbehoeften te slijten.
http://home.wanadoo.nl/wijthmen/wijthmen/1999-21-08.htm, 21 augustus 1999
De middagen verdeelde ik: sjouwer bij Kolen-kobus, de kolenboer, en met de groenteboer op de kar venten.
Jan Cremer, De Hunnen. Dl. 3: Vrede, 1983
Die namiddag had de groenteboer mij keiharde kiwi's en groene bananen verkocht.
De Standaard, 1996