giechelen.
min of meer onhebbelijk of ongemanierd, ook wel spottend, giechelen of grinniken.
Vaak ook in de vorm van het tegenwoordig deelwoord als bijwoord of bijvoeglijk naamwoord gebruikt.
Voorbeelden:
Ministers in slecht zittende pandjesjassen en veel ginnegappende kamerleden en officieel genodigden die het blijkbaar een verplicht nummertje vinden.
http://www.leoplatvoet.nl/dinsdagboek.htm
De tentoonstelling bevat straatbeelden uit de jaren vijftig en zestig: ginnegappende vrouwen in de marge van een demonstratie, de intocht van Sinterklaas, het jongetje dat een brood koopt voor zijn moeder.
NRC, 1995
Ik heb d'r maandag meteen gebeld, ik heb d'r gevraagd: wie wil je dan dood hebben? Toen begon ze te ginnegappen, toen zei ze dat ze stomdronken was geweest en in haar bed maar wat had liggen lallen.
Maarten 't Hart, De Zonnewijzer, 2002
Een minnares was ze, een fatale vamp die hem nu ginnegappend de deur wijst.
http://huizen.dds.nl/~jdfvh/voskuil.html