Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 29-10-2020

gejen

betekenis & definitie

het voortdurend jennen van iemand.

het voortdurend of herhaaldelijk jennen van iemand; het voortdurend of telkens weer plagen van iemand; getreiter.

Voorbeelden:
"Het kwam niet in me op dat het zou ontaarden in iets ergers dan agentje pesten. Het was natuurlijk wel over en weer gejen, dus in die zin echt vredelievend, heilig waren we zeker niet maar het had toch al met al iets gemoedelijks. Je had af en toe nog wel eens contact met individuele agenten."
http://www.iisg.nl/~staatsarchief/boek/Stadfrm.htm, 1996

Dat van die kaarsen brengt me zo op Lennie. Heeft onlangs twee prachtige kandelaars het raam uit geflikkerd. In een dronken bui, akkoord, en na een onverbloemde scheldpartij, maar het schelden was gejen, bovendien werd het al licht, vogels begonnen te kwetteren, de eerste schoonmaaksters kwamen over het plein, melkverkopers, en het geurde naar rozen en gekookte eieren.
Jan Roets, De Oceanen, 1998

De verhalen gaan aanvankelijk over kleine incidenten. Een doorgeknipte draad van een fietslamp, een tube tandpasta die tijdens het paaskamp van de zeeverkenners naar het hoofd van Bob wordt gegooid, wat duw- en trekwerk en het zo bij het schoolleven horende gejen.
https://www.nrc.nl/nieuws/1994/09/05/nuchtere-reconstructie-van-het-korte-leven-van-bob-10444842-a153274, 5 september 1994

In 1406 kreeg Zwaag van koning Willem VI stadsprivileges en dat viel al niet in goede aarde bij onze buren. Hoorn had een aantal jaren ervoor stadsrechten verworven en het gejen stamt dus al uit de middeleeuwen. Tussen 1400 en 1500 procedeerden we wat af met onze buren, over welk land tot Zwaag behoorde. In landje pikken was Hoorn toen al heer en meester.
http://carnavalzwaag.nl/masker/historie-zwaag, 2017

< >