voorzien van een bochel.
voorzien van een bochel; een bochel hebbend; met een bochel.
Voorbeelden:
Greetje Dorgelo was de dochter van een bijna dwergachtig klein, gebocheld echtpaar, dat schuin tegenover mijn grootouderlijk huis woonde.
A.F.Th. van der Heijden, Engelenplaque, 1973-2003
Een van hen heette Guibert, net als de gebochelde ex-priester ten tijde van Lodewijk de Veertiende die samen met de dikke, witte en lang niet onaantrekkelijke La Voisin zwarte missen las, waarbij ze veel lieve kindertjes offerden.
Willem Brakman, Een weekend in Oostende, 1982
Voor hem en zijn gretige volgelingen opende zich een geheel nieuw, gelukzalig leven van herdenken en berouwen betreffende elke vroegere lach; en hierin was hij nu zeer standvastig, hoewel hij soms ernstig in verzoeking tot vrolijkheid verkeerde, zoals toen de kinderen scheldwoorden en aardkluiten wierpen naar de gebochelde joodse marskramer.
Jan Gerhard Toonder, De dronken kanarie, 1975
Nu is die cabine in verband met de moord verzegeld. Kun jij er niet voor zorgen, als vriend van het slachtoffer, dat die cabine weer opengaat? Nee, zei de gebochelde boekhouder, dat kan ik niet. Ik heb begrip voor jouw smart, maar mijn situatie is ook niet leuk: ik heb een blikje gecondenseerde melk in die cabine staan.
Karel van het Reve, Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes, 1980
Het hele verhaal draait rond Anna Barnard, de vijftigjarige, gebochelde direktrice van de schouwburg van Leiden.
De Standaard, 1995