Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

Deen

betekenis & definitie

iemand uit Denemarken.

iemand met de Deense nationaliteit; iemand die behoort tot het Deense volk; iemand die afkomstig is uit Denemarken; inwoner van Denemarken.
Ook, meestal in het meervoud, in toepassing op vertegenwoordigers van een nationale sportploeg of andere groep.

Voorbeelden:
Dat Denen gastvrij zijn is goed te merken in de hele hotelsector.
http://www.denemarken.dt.dk/

In een rede dinsdag bij de opening van het parlement speelde de sociaal-democratische leider in op de ongerustheid bij veel Denen over toenemend geweld en inkrimping van sociale voorzieningen.
De Standaard, 1996

Na Spanje heeft Denemarken zich geplaatst voor de finale van het WK handbal. De regerend Europees kampioen won vrijdag van Kroatië. Dat deden de Denen met overtuigende cijfers: 30-24.
http://www.sportprimeur.nl/handbal/2013/01/handbal-ek-winnaar-denemarken-naar-wk-finale/, 25 januari 2013

Wat ik het aardigst vind, is dat de Denen in de zomer gewoon picknicken en zonnen op de kerkhoven.
Désanne van Brederode, Mensen met een hobby, 2001

Het team telt 22 renners, onder wie zestien Belgen, twee Nederlanders, twee Duitsers, een Pool en een Deen.
NRC, 1995

< >