Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

chef

betekenis & definitie

baas; hoofd.

iemand die voor zijn beroep de leiding heeft en aan het hoofd van een organisatie, bedrijf of afdeling staat; hoofd; baas.

Voorbeelden:
Het liefst was hij chef geworden van een team dat in feite geen chef nodig had maar tot ieders tevredenheid zichzelf wist te organiseren.
Yves Petry, De laatste woorden van Leo Wekeman, 2003

Normen kunnen ook door groepsleden worden ingebracht of van buitenaf worden gestimuleerd. Een nieuwe chef die de cultuur van het mopperen wil doorbreken negeert bijvoorbeeld het mopperen en vraagt zijn medewerkers eens iets aardig tegen elkaar te zeggen.
http://docent.hogent.be/~dh673/psych-socia.doc

Veel belangrijker vindt hij de werktijden waaraan de busmaatschappijen willen "rommelen". Hijne stelt dienstroosters samen en voor hem telt zwaar dat de ondernemingsraad in de voorstellen van de werkgevers daarover zijn invloed kwijtraakt. De chefs krijgen daardoor vrij spel en dat zal in elk geval leiden, constateert hij, tot meer gebroken diensten, waarbij je een paar uur op, een paar uur af en daarna weer een paar uur op moet.
NRC, 1995

"Je klom op tot chefje, dan werd je chef en uiteindelijk na lang klimmen in één organisatie, werd je een grote baas."
NRC, 2002

Ik schreef dat ik een meer wetenschappelijke richting op wilde, terwijl ik me hoegenaamd niet voor de wetenschap interesseer, en terwijl ik móest schrijven dat ik wegga omdat ik het er niet zo prettig vind, omdat het er een rotzooi is, omdat mijn chef een zak is, en omdat mijn afdelingschef een zak is, en omdat driekwart van de mensen niets uitvoert.
J.J. Voskuil, Requiem voor een vriend, 2002