Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

bouwheer

betekenis & definitie

iemand die laat bouwen.

iemand die de opdracht geeft tot de constructie van een bouwwerk; iemand die laat bouwen.

Voorbeelden:
De Woningbouwwet (Wet van 9 juli 1971) beschermt in het bijzonder de bouwheren die op plan een sleutelklaar huis of appartement kopen of laten bouwen indien de klant geldstortingen moet doen vooraleer de woongelegenheid is afgewerkt.
http://www.advocaat.be/publiek/online/o0007.htm

De oostelijke vleugel, aan de zijde van de vroegere cour (speelplaats) werd tussen 1752 en 1754 gebouwd door de Akense bouwheer Moretti.
http://www.rolduc.com/

Keizer Titus Flavius Vespasianus geldt als een van de grote Romeinse bouwheren. Toen hij in het jaar 69 het keizerschap aanvaardde, zette hij een bouwgolf op gang in de hoofdstad om de verwoestingen te herstellen na de maanden van burgeroorlog die volgden op de dood van Nero.
NRC, 1995

Alle openingen en aansluitingen van ondergrondse tanks moeten zich boven het maximum peil van de opgeslagen stookolie bevinden. Een nieuwe stookolietank moet altijd worden aangesloten door een erkend technicus. Na het installeren van de tank moet de bouwheer of de technicus dit binnen de maand melden aan de afdeling Water van Aminal.
De Standaard, 1996

Op vraag van de bouwheer werden overwegend natuurlijke materialen gebruikt: een minerale bepleistering, koper voor het dak, parket in eik, dolomietsteen als bevloering in het bureau, linoleum in de kinderkamers.
De Standaard, 1996

< >