(v. Du.
Schnecke), kegelvormig onderdeel van een veeruurwerk dat dient ter egalisatie van de geleidelijk verminderende aandrijfkracht van de veer. Ten tijde van de foliot en de balans zonder balansveer was de snek een onmisbaar onderdeel om het uurwerk althans met een minimale regelmaat te doen lopen. Aangezien het veeruurwerk in Duitsland in de loop van de 15de eeuw is ontstaan is de Duitse herkomst van de term niet verwonderlijk. De snek met zijn naar het eind toe regelmatig nauwer wordende, spiraalvormige groeve toont inderdaad een zekere overeenkomst met de wendingen van een slakkehuis. De groeve dient ter geleiding van een snaar of ketting die met het ene eind verbonden is aan de breedste zijde van de snek en met het andere vastzit dicht bij de rand van de veerton. Bij het opwinden van het uurwerk wordt de sleutel op de as van de snek gestoken; de snaar wordt daarbij van de veerton afgewikkeld en overgebracht naar de snek.
De kracht van de geheel opgewonden veer werkt in op de plaats waar de snek het smalst is en, naarmate de veer daarna afloopt en de snaar verder van de veer op een steeds grotere doorsnede van de snek gaan inwerken. Aldus beantwoordt de snek de afnemende kracht van de veer met een grotere hefboomwerking op het snekrad, dat daardoor een min of meer constante druk op het uurwerk uitoefent.