De grote encyclopedie van het antiek

Jan Durdik en anderen (1970)

Gepubliceerd op 02-12-2020

Portretminiatuur

betekenis & definitie

(v. Lat. miniare — schilderen met menie), een late loot aan de oude stam van de miniatuurkunst van de middeleeuwse boekverluchters.

Van zuivere handschriftverluchtiging evolueerde de miniatuurkunst gedurende de 15de eeuw tot een specialisme dat zich in dienst stelde van schatrijke bibliofielen, wie het in de eerste plaats begonnen was om hun kunstkabinetten te voorzien van luxe-edities en getijdenboeken. Op deze wijze ontstonden onder de miniatuurschilders van die eeuw weer bijzondere specialisten, die zich toelegden op een enkel genre, bijv. gestoffeerde landschappen, historiën, figuren en portretten van opdrachtgevers. Het nauwst hiermee verwant zijn nog de 16de-eeuwse portretten ten voeten uit, met uitvoerig bewerkte achtergrond zoals in Engeland werden voortgebracht door een Hilliard en een Oliver, en die aan de hoven op het Europese vasteland nog tot ver in de 18de eeuw in zwang waren. Het kleine, ronde of ovale borststuk in gouache ontstond in Engeland rond de figuur van de befaamde schilder Hans Holbein. Hieruit ontstaat een eeuwen durende traditie van portretminiaturen waaraan de namen verbonden zijn van de Olivers, de Coopers en de Neales en van J. Hoskins voor de 17de eeuw; in de 18de eeuw opgevolgd door een Essex, Newton, Cosway, Englehart en Humphry, Meyer, Plimer en Smart.

Terwijl echter Holbein steeds te werk ging naar zijn eigen voorstudies, werkten zijn navolgers naar de bestaande portretten van anderen. Typisch Engels is ook de voorkeur voor speelkaarten als ondergrond voor de miniatuur in gouache. Vanouds bestond er een sterke verbondenheid tussen het vak van portretminiaturist en de juwelierskunst. In Frankrijk komt dan ook in de 17de eeuw naast de gouache-miniatuur een apart miniatuurgenre op onder de juweliers-emailschilders (Petitot, Toutin). Deze tak van kunst zal, samen met de fondelli-techniek (portretminiatuur op ivoor) van de Italiaanse Rosalba Carriera, in de 18de eeuw het genre van de boites à portrait groot maken, die in het bijzonder bij snuifdozen geliefd werd. Deze eeuw werd in Frankrijk gedomineerd door meesters als Arlaud, Baudoin, Fragonard, Hall en Liotard, terwijl ook de 19de eeuw vermaardheden opleverde als Isabey, Saint, Dumont en Augustin.

Terwijl in het buitenland de portretminiatuur in gouache bloeide, werd in Nederland een afzonderlijk genre tot ontwikkeling gebracht; het kleine portret in olieverf, aanvankelijk op paneel, maar spoedig vooral op een koperen of zilveren plaatje of aan de binnenkant van een schroefpenning. De meeste aldus werkzame meesters werden aan de vergetelheid ontrukt doordat zij hun faam op ander terrein hebben gegrondvest, zo bijv. Dou, Hanneman, Van Mieris, Moreelse, Netscher, Teniers, Terborch en Van der Venne. De namen van de grote meerderheid der makers van de doorgaans ongesigneerde portretjes zijn helaas niet meer te achterhalen. Een ander genre, dat in de 17de eeuw vooral in Nederland en Engeland wordt beoefend is de plumbagominiatuur, een soort grisailletechniek in potlood. Na het midden der 18de eeuw begint hier de smaak voor miniatuurportretten in waterverf toe te nemen, waarschijnlijk in navolging van de Franse mode van de boites à portrait.

Het kleine olieverfportret heeft hier te lande echter tot in de 19de eeuw beoefenaars gekend. Eerst omstreeks 1800 komt in Nederland een werkelijke opbloei, voornamelijk door het in zwang komen van portretminiaturen als wandversiering. Een van de zeer weinigen die zich hierbij op internationaal niveau verheft is de Hagenaar Temminek. Ook een andere figuur van belang, een vrouw ditmaal, is de moeder van de bekende Parijse kunstenaar Ary Scheffer, Cornelia Scheffer-Lamme. De laatste kundige miniaturisten zijn de Bosschenaar Nederveen en de in Engeland opgeleide Duitser J.C. Hamburger. Toen Hamburger in 1870 uit Amsterdam verdween, was er aan zijn werk, noch aan dat van anderen behoefte.