noemt men het bladloze plantenorgaan, dat zich gewoonlijk in de grond bevindt (z. echter Lucht-, Stelt-, Hecht- en Adem-w.), zorgt voor de opname van water en minerale stoffen en aan de plant de nodige steun verleent. De aanleg van do w. ziet men reeds in het zaad.
De kiem aan het voor de micropylc gelegen uiteinde van het worteltje draagt een wortelmutsje. Bij het kiemen ontwikkelt zich het worteltje het eerst, dringt met het wortelmutsje naar buiten in de grond en begint al dadelijk zijn functies voor de jonge plant te verrichten. Slechts aan de w.-top (groeitop) worden nieuwe cellen gevormd. De verlenging van de w. heeft echter vooral plaats door de strekking van jonge cellen op geringe afstand van de top. De strekkingsfase duurt maar kort en zodra er van geen verschuiving in de grond meer sprake kan zijn, groeien tal van aan de buitenkant gelegen cellen zonder cuticula uit tot wortelharen, die door een innig contact met de gronddeeltjes zorgen voor opname van water en minerale voeding. Na korte tijd sterven die haren af, daar zij door kurkvorming in het pericambium tegelijk met de gehele schors worden afgesloten.
Voor de bouw van de wortel, z. Anatomie. Het pericambium zorgt voor de vergroting van de buitenomtrek en voor de vorming van zijwortels, die in opbouw en groei een herhaling te zien geven van de hoofdwortel. De zijwortels ontstaan óf in enkelvoud tegenover de xyleemplaten óf in tweevoud m.o.m. zijdelings daarvan; zij staan steeds in overlangse rijen. De houtvaten worden in de w. van buiten naar binnen gevormd, hetgeen met zich meebrengt, dat de buitenste, die het eerst moeten functionneren en dan nog klein zijn, daarna niet meer kunnen groeien; de grootste vaten liggen in het centrum. Voor het watertransport moet aansluiting worden verkregen met de vaten in de stengel, die daar aan de buitenkant liggen. Daartoe treedt nabij de wortelhals een verandering op in de xyleemplaten, zij buigen zich geleidelijk om totdat de grote vaten aan de buitenzijde zijn gelegen.Bij de monocotylen treedt slechts een geringe vorming van klein blijvende zijwortels op, de functie voor de groter wordende plant wordt er, behalve door hoofdwortel, verricht door de soms in groot aantal zich vormende bijwortels uit wortelbeginsels in de stengelvoet.
2. (tuinb.) z. Peen.