Het l. in Ned. is nog betrekkelijk jong. Voor de gedachte, dat het nodig zou zijn een wetenschappelijke grondslag te scheppen voor een zó op ervaring berustend bedrijf als de land- en tuinb., was Ned. in de eerste helft van de vorige eeuw nog niet rijp.
De instelling van leerstoelen in de landhuishoudkunde aan onze universiteiten in 1815 en de hieraan verbonden verplichting voor de theologische studenten om gedurende 2 jaar colleges in dat vak te volgen, kan niet worden beschouwd als een ernstige poging om het landbouwkundig onderzoek en onderwijs een academische basis te geven. Deze verplichting was geen succes en werd in 1840 opgeheven. Er is in die tijd nog nauwelijks sprake van een behoorlijk inzicht in de natuurwetenschappelijke en economische grondslagen van de agrarische productie. Het is omstreeks het midden der vorige eeuw, dat door het werk van LIEBIG één der vraagstukken uit de landb., nl. dat der plantenvoeding, op een belangrijk hoger niveau werd gebracht en het landbouwkundig experiment in laboratorium en op proefveld zijn intrede deed. Doch ook nu nog hielden de Ned. universiteiten zich tamelijk afzijdig van deze op de praktijk gerichte onderzoekingen.Wel groeide in ons land de aandrang tot het stichten van een landbouwschool op middelbaar niveau, waar naast onderwijs plaats zou zijn voor de beoefening der nieuwe wetenschap.
De Wet op het Middelbaar Onderwijs van 1863 bood hiertoe de gelegenheid. Evenals voor de toenmalige Polytechnische School bood deze ook plaats voor een landbouwschool du premier ordre. En zo kwam in 1876, de Rijkslandbouwschool te Wageningen tot stand. Eenvoudig van opzet, is zij na vele reorganisaties uitgegroeid tot de inrichting, die in 1918 ook wettelijk bij het Hoger-Onderwijs kon worden ondergebracht. Doch al was in 1876 de grondslag gelegd voor de latere uitbouw van het wetenschappelijk landbouwkundige onderzoek in Ned. en van het oorspronkelijk middelbaar, later hoger onderwijs, toegankelijk voor een kleine bovenlaag, het allergrootste deel van onze landbouwende bevolking werd door deze stichting, althans direct, nauwelijks beroerd. De landbouwcrisis, die in het laatst der vorige eeuw agrarisch Ned. wakker schudde, maakte het nodig om aan dit deel der bevolking vakonderwijs en voorlichting te verschaffen.
Lager land- en tuinbouwonderwijs en Cursussen. Op onderwijsgebied ontstonden toen de eerste landbouwwinterscholen en op een lager niveau de land- en tuinbouwcursussen. Waren de eerste bedoeld voor de zoons van de grote boeren uit de kleibouwstreken (de eerste scholen werden gesticht in Groningen en Goes), de tweede waren bestemd om de brede massa van zoons van landbouwers en jonge landarbeiders een elementaire land- en tuinbouwopleiding te geven. In het bekroonde antwoord op een prijsvraag van de Maatschappij tot bevordering van de Landbouw had J. F. MULDER er in 1783 reeds op gewezen, dat het inzonderheid de onderwijzers en de predikanten moesten zijn, die de a.s. landbouwers de benodigde kennis zouden moeten bijbrengen.
Wat de predikanten betreft hebben we al gezien, dat het resultaat teleurstellend was. Met de dorpsonderwijzers is men aanvankelijk evenmin fortuinlijk geweest. Maar hoe kon dat ook anders? Een opleiding werd hun niet gegeven; de hulpmiddelen, o.a. geschikte leerboekjes, ontbraken. Het grote schoolverzuim, nog niet beperkt door een leerplicht, was mede oorzaak, dat van l. in de gewone lagere scholen gegeven, niets kon uitgaan. Omstreeks 1890 zag de Regering in, dat er 2 dingen nodig waren:
1. een opleiding voor de daartoe geschikte onderwijzers ;
2. dat dit lagere land- en tuinbouwonderwijs niet in de dorpsschool werd gegeven, maar als avondcursussen voor jongens van ten minste 15 jaar. Veel hebben wij aan deze land- en tuinbouwonderwijzers te danken, want hun werk beperkte zich niet tot onderwijs geven. Velen onder hen werden in de dorpen de raadslieden van boer en tuinder. Zij gaven dikwijls de stoot tot de oprichting van leenbanken, zuivelfabrieken, fok- en controleverenigingen e.d.
Behalve de z.g. algemene land- en tuinbouwwintercursussen die naast een inzicht in de natuurwetenschappelijke grondslagen een elementaire kennis van de land- en tuinbouw aan de jongeren bijbrengen, zijn er de speciale land- en tuinbuuwcursussen. Deze zijn voor de ouderen of voor hen, die een diploma van een algemene cursus bezitten. Hier worden speciale onderwerpen behandeld, zoals het landbouwboekhouden en de land- en tuinbouwbedrijfsleer, de behandeling van landbouwwerktuigen of de tuinbouwtechniek, aanleg en onderhoud van tuinen, bloemsierkunst, e.d.
Lagere land- en tuinbouwscholen. In 1921 werd een nieuwe vorm van lager l. geïntroduceerd, nl. de lagere land- of tuinbouwschool. Dit zijn 4-jarige scholen, die aansluiten op het 7e leerjaar der lagere school en waarvan de leerlingen het eerste jaar 2 ½ dag en de overige jaren 1 dag per week de school bezoeken. Verder werken de leerlingen in het ouderlijk bedrijf of in dat van anderen.
De lagere land- of tuinbouwschool heeft het voordeel, dat ze dag-onderwijs geeft, dat het hoofd zich nu geheel aan deze vorm van onderwijs kan geven en zijn leerlingen heel wat uren meer onder zijn hoede heeft. Bovendien zijn localiteit en leermiddelen beter aangepast.
Bij een 12-tal scholen heeft men bij wijze van proef het programma zodanig aangevuld, dat zij aansluiten op de 6e klasse der lagere school. In de laagste beide klassen wordt volledig onderwijs gegeven, terwijl het overige programma ook is uitgebreid. Vooral het invoeren van het vak handvaardigheid bleek een succes. Het ligt in de bedoeling om dit vak op alle lagere land- en tuinbouwscholen in te voeren. Dit zal ook geschieden met de vakvaardigheid, waaronder wordt verstaan die combinatie van de kennis der theorie en de daarop aansluitende praktische vaardigheid, welke t.a.v. verschillende onderdelen van het bedrijf zowel van boer als arbeider mag worden gevraagd (hooi-ruiteren, draineren, rationeel gebruik van handgereedschap, gebruik en onderhoud van trekkers, praktische veevoeding, behandeling van pluimvee, e.d.).
Bij het lager-tuinbouwonderwijs werd in 1913 de tuinbouwvakonderwijzer geïntroduceerd. Dit zijn practici, die na een speciale opleiding, onderwijs geven in bepaalde onderdelen en naast de gewone tuinbouwonderwijzer aan het lager-tuinbouwonderwijs verbonden zijn. Thans gaat men ook in de landbouwsector voor dit onderwijs praktijkleerkrachten opleiden. Hiervoor zoekt men in de eerste plaats onder de oud-leerlingen der middelbare landbouwscholen, die men na het doorlopen dier school een applicatie van een jaar geeft voor het speciale terrein, waarop zij werkzaam zullen zijn. Het spreekt vanzelf, dat bij een zodanige toename
Onderwijs in handvaardigheid aan de lagere landbouwschool te Weert van het aantal lagere landbouwscholen dat der algemene landbouwcursussen afneemt. Daarentegen nemen de z.g. speciale cursussen belangrijk toe. Ten einde de lagere landbouwschool ook voor de toekomstige landarbeider aantrekkelijk te maken, heeft men op een paar plaatsen, waar men deze categorie meent te kunnen verwachten, lagere landbouwscholen met een aangepast programma opgericht.
Scholen met het karakter van middelbaar land- en tuinbouwonderwijs. Het zijn vooral de landbouwwinterscholen, vaak centraal of in een landbouwkundig uniform gebied gelegen, die een taak hebben voor de opleiding van de aanstaande landbouwers.
Terwijl in de aanvang (1893) voorzichtig met de oprichting van deze scholen in de kleistreken werd begonnen, zag men na een 10-tal jaren wel in, dat de winterschool ook voor de streken van het kleine gemengde zandbedrijf, ja misschien wel juist bij uitstek daar, een goede opleiding bood. Ze hebben, nadat ook confessionele bijzondere scholen werden opgericht, een zodanige spreiding gekregen, dat vrijwel overal in Ned. de leerlingen m.b.v. trein, bus en fiets dagelijks van huis af de school kunnen bezoeken.
Hoewel de toelatingseisen voor de winterscholen, wat de theoretische kennis betreft, niet scherp omschreven zijn, kan men zeggen, dat alleen lager onderwijs niet geheel voldoende is. Bij voorkeur laat men die leerlingen toe, die enige jaren U.L.O. hebben genoten of een L.L.S. hebben doorlopen. Bij de tuinbouwscholen stelt men i.v.m. het meer uitgebreide onderwijs in vreemde talen i.h.a. iets hogere eisen voor toelating. Beide typen van scholen stellen voor a.s. leerlingen, die niet uit het land- of tuinbouwbedrijf afkomstig zijn, de eis, dat zij vóór toelating een jaar praktisch hebben gewerkt. De toelatingsleeftijd voor de L.W. S. is 16 jaar, voor de tuinbouwscholen 15 jaar.
Ook op de landbouwscholen van dit type wordt aan het onderwijs in vakvaardigheid, in het bijzonder met betrekking tot de mechanisatie, veel aandacht besteed. Terwijl men bij een deel der tuinbouwscholen reeds een 3-jarige cursus heeft, vreest rnen, dat uitbreiding van de landbouwwinterscholen tot een 3-jarige cursus veel leerlingen zou afstoten. Men heeft daar uitbreiding der leerstof gezocht in opvoering van het aantal wekelijkse lesuren en in passende applicatiecursussen.
Middelbare land- en tuinbouwscholen. In 1912 werd de z.g. afd. A van Wageningen uit naar Groningen en Deventer overgeplaatst, met een opleiding resp. voor de gematigde en voor de tropische luchtstreek. In deze nieuwe vorm betekenden de 2 scholen niet slechts een voortzetting, maar in vele opzichten een vernieuwing van de oude, in de schaduw der hogere zusterinstelling, wat verkommerde Rijkslandbouwschool te Wageningen.
De Ned. afdeling kwam te Groningen in een provincie, welke voorheen een groot deel der leerlingen had geleverd aan de voormalige afdeling A te Wageningen. In de aanvang was het aantal leerlingen van deze school, die voorlopig de enige inrichting van dit type in Ned. was, niet groot, doch geleidelijk aan steeg het, om na de tweede wereldoorlog sterk toe te nemen.
In 1941 werd te Dordrecht de 2e Rijks Middelbare Landbouwschool geopend, in 1947 gevolgd door de R.K. bijzondere school van dat type te Roermond, uitgaande van de K.N.B.T.B.
In het najaar 1954 volgde de oprichting van een bijzondere middelbare landbouwschool te Leeuwarden, waarbij de 3 Friese standsorganisaties als oprichters fungeerden.
De toelating tot deze scholen staat open voor hen, die 3 klassen van een H.B.S.-B hebben doorlopen, of het M.U.L.O.-B examen hebben afgelegd. Ook voor deze scholen is voor de niet uit het bedrijf afkomstigen vóór de toelating een jaar landbouwpraktijk vereist. Het bezit van einddiploma H.B.S. of Gymnasium-B opent de mogelijkheid van toelating tot de 2e klasse.
Van deze scholen komen weliswaar verscheidene oud-leerlingen terecht op het ouderlijk bedrijf of als bedrijfsleider op andere boerderijen, doch ook velen vinden hun weg in functies bij Rijk en Provincie, bij grote gemeenten of andere openbare lichamen en bij de handel in landbouwproducten, zowel in de coöperatieve als in de niet-coöperatieve sector. De tropische helft der Rijkslandbouwschool verhuisde in 1912 als Middelbare Koloniale Landbouwschool naar Deventer.
Deze school was nagenoeg uitsluitend bestemd voor de opleiding van de employés der Cultuurmaatschappijen in het toenmalige Ned. Indië. Na de tweede wereldoorlog (de naam werd inmiddels gewijzigd in Rijks Middelbare School voor Tropische Landbouw) bleef de opleiding gericht op die voor trop. en subtrop. gebieden.
De 3-jarige cursus van de school wordt gevolgd door een 1-jarige suikercursus en een eveneens 1-jarige vervolgcursus voor diverse cultures, welke laatste cursus de leerlingen in het bijzonder opleidt als specialisten voor plantenziektenbestrijding en bodemvraagstukken.
Onder het middelbaar-tuinbouwonderwijs vallen 2 scholen van geheel verschillend karakter, nl.: de G.A. van Swieten Middelbare Tuinbouwschool te Frederiksoord, die een zo breed mogelijke tuinbouwopleiding geeft, welke op de praktijk van de tuinb. is afgestemd en de Rijks Middelbare Tuinbouwschool te Utrecht, die voorziet in de behoefte aan een opleiding van meer economisch geschoolde krachten, zoals directeuren van veilingen en coöperaties, leidinggevende personen in tuinbouworganisaties, tuinbouwproducten verwerkende industrieën, binnen- en buitenlandse handel.
De toelatingseisen van deze scholen zijn wat de theoretische kennis betreft gelijk aan die voor de overeenkomstige landbouwscholen.
Met de aanvang van het schooljaar 1952;53 werd de voormalige cursus-B der Ned. Heidemaatschappij, welke cursus toen bijna 50 jaar bestond, omgezet in een Middelbare Bosbouw- en Cultuurtechnische School die bestemd is voor de opleiding van het middelbare personeel niet alleen van genoemde maatschappij, doch ook van het Staatsbosbeheer, van de Cultuurtechnische Dienst en van tal van andere overheids- of semi-overheidsdiensten, evenals t.b.v. particuliere werkgevers. Ook hier wordt als toelatingseis ten minste M.U.L.O. gesteld, alsmede de landbouwkundige kennis van een landbouwwinterschool.
Ten slotte behoren tot deze groep de beide Middelbare Zuivelscholen, te weten de Rijks Middelbare Zuivelschool te Bolsward, die in 1904 werd opgericht en de R.K. Middelbare Zuivelschool te s-Hertogenbosch, welke in het najaar van 1948 werd geopend. Beide scholen zijn bestemd voor het afleveren van het toekomstig leidinggevende en middelbare personeel van zuivelfabrieken en grote melkinrichtingen. Ook in het buitenland zijn reeds verscheidene abituriënten geplaatst.
De cursus dezer scholen omvat 3 schooljaren, terwijl tussen de 2e en 3e klasse een jaar in de praktijk wordt doorgebracht.
Vóór de toelating, waaraan dezelfde theoretische eisen worden gesteld als voor clc middelbare landen tuinbouwscholen, moet eveneens - in overleg met de directeur der school - een jaar in het zuivelbedrijf worden gewerkt.
Landbouwhogeschool. In 1876 werd, zoals reeds werd vermeld, te Wageningen een Rijkslandbouwschool gevestigd en in 1896 een Rijkstuinbouwschool. Het onderwijs in beide scholen had het karakter van middelbaar vakonderwijs. De 2 scholen zijn verschillende malen gereorganiseerd.
In 1904 kwam een ingrijpende wijziging tot stand. Uit de beide scholen werd de Rijks Hogere Land-, Tuin- en Bosbouwschool gevormd. de Rijkstuinbouwschool werd opgeheven, terwijl de Rijkslandbouwschool afd. A als zodanig bleef bestaan. In 1912 werd laatstgenoemde evenwel gesplitst in een M.L.S., welke naar Groningen verhuisde en een Middelbare Koloniale Landbouwschool, die in Deventer verrees. De Rijks Hogere Land-, Tuinen Bosbouwschool bleef formeel een middelbare school, doch het onderwijs werd op de voet en in de geest van hoger onderwijs gegeven. De studie werd gesplitst in richtingen voor land-, tuin- en bosb.
En aangezien land- en bosb. hier te lande sterk verschillen van die takken van bodemcultuur in onze toenmalige koloniën, werden de richtingen Iandb. en bosb. elk gesplitst in een trop. richting en een richting waarin het onderwijs was afgestemd op de agrarische problemen, welke zich hier te lande voordoen. In 1904 werd de vrije studie ingevoerd, de leerlingen werden studenten en de lessen werden colleges. De normale duur van de studie werd op 3 jaar gebracht. Gedurende het eerste studiejaar - de propaedeuse was het onderwijs voor alle studierichtingen gelijk. Daarna moest een keuze worden gedaan tussen één der 5 bovengenoemde studierichtingen. Aan het einde der studie kon het diploma van land-, tuin- of bosbouwkundige worden behaald.
Daarna was er gelegenheid de studie nog m.o.m. gespecialiseerd in verschillende richtingen voort te zetten. Na een ca 2-jarige verdere studie kon men dan de middelbare acte landbouw-, tuinbouw- of bosbouwkunde behalen.
De behoefte aan een verdere ontplooiing der school tot een volledige Hogeschool deed zich allengs echter sterker gevoelen. Na enkele kleinere reorganisaties kwam in 1917 de wet, waarbij de L.H. in het leven werd geroepen tot stand. Een aanmerkelijke uitbreiding van de wetenschappelijke staf vond plaats, zodat het wetenschappelijke, landbouwkundige onderzoek een ruimere plaats dan voorheen kon krijgen. Met de uitbreiding van de bestaande en de stichting van nieuwe gebouwen werd weldra begonnen. Twee wereldoorlogen en daartussen een paar bezuinigingsperiodes hebben echter een volle ontplooiing ernstig belemmerd. Deze uitbreidingen zijn dan ook nog geenszins voltooid. Vooral sedert de bevrijding in 1945 is door het toegenomen aantal studenten en door de steeds hoger wordende eisen van het onderwijs en vooral ook van het landbouwkundige onderzoek, de behoefte aan nieuwe en grotere laboratoria zeer dringend geworden.
In 1953 is een studierichting in het bijzonder bestemd voor meisjes, nl. de landbouwhuishoudkunde aan de bestaande studierichtingen toegevoegd. De studie aan de L.H. is voor ieder, die het college- en inschrijfgeld betaalt, vrij. Om tot de examens te worden toegelaten moet men echter in het bezit zijn van het eind-diploma van een H.B..S.-B, van een gymnasium of van een middelbare landbouwschool. Degenen, die geen dezer diploma's bezitten, doch 25 jaar of ouder zijn, kunnen na een onderzoek naar hun ontwikkeling toestemming verkrijgen om eveneens tot de examens te worden toegelaten.
De studie aan de L.H. begint met een propaedeuse, waarin de grondleggende vakken worden onderwezen, nl. wiskunde, toegepaste mechanica en kennis van werktuigen, natuurkunde, analytische-, physische-, anorganische- en organische scheikunde, delfstof-, gesteenten- en aardkunde, plantkunde, hydraulica, meteorologie en klimatologie en staathuishoudkunde. Van de meeste vakken is een practicum verbonden. Voor De propaedeutische studie is een termijn van 1 jaar en 4 maanden uitgetrokken. Het examen kan worden afgelegd in 2 gedeelten: A en B. Een groot percentage van de studenten blijkt echter een langere tijd nodig te hebben om het propaedeutisch examen met succes te kunnen afleggen. Voorstellen om, met behoud van de 5-jarige studieduur, de duur van de propaedeuse tot 1 jaar te beperken, zijn in voorbereiding.
De candidaatsstudie, welke op de propaedeuse aansluit, duurt officieel 2 jaar, doch in de praktijk eveneens vaak iets langer. Ook de candidaatsexamens kunnen worden afgelegd in 2 gedeelten: A en B. De candidaatsstudie is gesplitst in de studierichtingen akker- en weidebouw, veeteelt, zuivelbereiding, landhuishoudkunde, cultuurtechniek, tropische landbouw, trop. veeteelt, trop. landhuishoudkunde, tuinbouw, tuinbouwarchitectuur, bosbouw, trop. bosbouw, landbouwhuishoudkunde, huish. technische richting en id. maatschappelijke richting. Gedurende de candidaatsstudie moeten de studenten een aanmerkelijk deel van hun tijd besteden aan practica in verschillende laboratoria. Na het candidaatsexamen volgt een verplichte praktijktijd, die voorn. moet worden doorgebracht in land-, tuin- of bosbouwbedrijven.
Deze praktijktijd duurt 6 maanden. Studerenden in de bosbouwrichtingen moeten echter bovendien tijdens hun candidaatsstudie 3 maanden praktisch in de bosbouw werkzaam zijn. Op de praktijktijd volgt de ingenieursstudie, waarvoor één jaar is uitgetrokken. In dit laatste deel van hun studie hebben de studenten ruime gelegenheid tot specialiseren. Bij het ingenicursexamen moet de candidaat het bewijs leveren, dat hij tot zelfstandig wetenschappelijk werk in staat is.
Voor landbouwkundig-ingenieurs bestaat de mogelijkheid om te promoveren en de graad van doctor in de landbouwkunde te behalen.
Aan de L.H. zijn een 25-tal laboratoria verbonden; vele met proefterreinen en in totaal ruim 100 ha grond.
In het studiejaar 1955/56 waren aan de L.H. 747 studenten en toehoorders ingeschreven.
Land- en tuinbouw-vak(praktijk)scholen.
Tuinbouwvakscholen. Dit zijn scholen, waar het praktijkonderwijs t.b.v. de als regel wat oudere leerlingen, die reeds een algemene tuinbouwcursus of lagere tuinbouwschool achter de rug hebben, is gericht op bepaalde onderdelen van de tuinb. Zo kent men tuinbouwvakscholen voor groenteteelt, fruitteelt, boomkwekerij, bloemsierkunst, e.d. Het onderwijs wordt zo mogelijk in een leslokaal van de proeftuin gegeven door de Rijkstuinbouweonsuleut en zijn medewerkers gedurende een enkele dag per week. De cursus aan deze scholen duurt van één tot anderhalf jaar.
Landbouwpraktijkscholen. Tot voor kort beperkte zich het aantal der praktijkscholen in de landb. tot een drietal vlassersscholen, nl. die te Koewacht, Standdaarbuiten en Eede-Aardenburg en voorts de kaasmakersschool te Hoorn. Deze laatste heeft zich ontwikkeld tot de vakschool voor zuivelbereiders, een inrichting waar alle groepen van het lagere personeel der zuivelfabrieken in N. Holl. een verdere opleiding kunnen krijgen, terwijl ook melkcontroleurs en stal- en vocdercontroleurs hier verder worden opgeleid.
De vervanging van menselijke arbeid en vooral van paardentrekkracht is in de landb. met sprongen toegenomen en de kennis der mechanisatie vraagt grote aandacht. Dit betekent zowel een grote vraag naar met de machines vertrouwde landarbeiders
als naar met de reparatie hiervan vertrouwde smeden. Dit leidde tot de stichting van de praktijkschool voor landbouwmechanisatie De Oostwaardhoeve in de Wieringermeer.
Wat in de industrie reeds jaren geleden plaats vond, ziet men zich thans in het landbouwbedrijf voltrekken. Door de mechanisatie en vooral ook door de rationalisatie van het werk stijgt de productie per arbeider. De beloning van de landarbeider kan daardoor veel dichter bij die van zijn collega in de industrie komen. Dit vraagt echter een groter vakvaardigheid.
Om hieraan tegemoet te komen, wordt een belangrijke uitbreiding van de praktijkopleiding van arbeiders en van jonge boeren vereist. Het ligt in de bedoeling om een groot deel van het benodigde praktijkonderwijs te geven aan de lagere landbouwscholen, ten dele aan de leerlingen dier scholen zelve, ten dele in de vorm van vervolgcursussen voor ouderen. Hierdoor kan de stichting van nieuwe, uitsluitend voor het praktijkonderwijs bestemde scholen worden beperkt. Enkele van die laatste categorie kwamen op het gebied der pluimveeteelt reeds tot stand te Beesel en Maarheeze.
N. VAN VLIET
(België) Na de weinig succesrijke pogingen, die in de loop van de vorige eeuw in België gedaan werden om het landbouwonderwijs te vestigen en te verspreiden, gaf de wet op het landbouwonderwijs, in 1890 goedgekeurd, een nieuwe en beslissende impuls aan dit onderwijs. De beslissende bepaling in deze wet vervat, was dat het Rijk voortaan toelagen kon verlenen aan gemeenten, provinciën, enkelingen en verenigingen, die landbouw- of tuinbouwscholen zouden oprichten, op voorwaarde dat het vastgelegde rijksprogramma zou worden aanvaard en dat ten minste 15 leerlingen de lessen zouden volgen.
De opvatting van de lagere en gewestelijke landbouwcursussen vinden wij terug in de landbouwonderwijswet van 1860, waarbij de inrichting van lessenreeksen in het vooruitzicht gesteld werd. Als gevolg hiervan werden wintercursussen en zomervoordrachten ingericht. Deze lagere cursussen worden thans meestal gegeven in avondlessen, 2 à 3 avonden per week gedurende liet winterseizoen.
Deze cursussen omvatten 2 schooljaren, elk van 100 uren; tijdens het eerste jaar worden vooral de teelten van gewassen en tijdens het tweede jaar wordt de veeteelt behandeld. In de tuinbouw-gewesten bestaan dezelfde leergangen, maar dan uitsluitend besteed aan tuinb. en afgestemd op de teelten van de streek.
De Gewestelijke cursussen zijn de voortzetting van de lagere cursussen maar met een meer uitgebreide leerstof. Ze lopen ook over 2 jaar. Ze zijn bestemd voor cle leerlingen, die met vrucht een lagere cursus hebben gevolgd.
De gewestelijke cursussen worden meestal gegeven op 2 à 3 namiddagen in de week, tijdens het winterseizoen.
In dezelfde vorm bestaan lagere en gewestelijke landelijke huishoudcursussen, die tot doel hebben de boerenmeisjes een opleiding te geven in allerhande huishoudelijke aangelegenheden en in de activiteiten van de boerenvrouw op de hoeve. Deze cursussen bestaan grotendeels uit praktische lessen.
Ze kunnen 1 à 2 dagen of 2 a 3 namiddagen per week in beslag nemen, tijdens het winterseizoen. Tot vorming van leerkrachten voor de lagere cursussen worden normaalleergangen ingericht, die meestal gevolgd worden door onderwijzers en onderwijzeressen uit de landelijke gemeenten. Zij bestaan uit 1 voorbereidend jaar en 2 studiejaren. Deze normaalleergangen worden gegeven gedurende de verlofperiode.
Na het eindexamen wordt het getuigschrift afgeleverd van: landbouwlesgever, tuinbouwlesgever, of landbouwlesgeefster.
De lagere en gewestelijke landbouwcursussen hangen af van het Ministerie van landbouw, terwijl de landbouw- en tuinbouwscholen van de verschillende graad onder toezicht staan van het Ministerie van Openbaar Onderwijs.
Onderwijs van middelbaar karakter. De Middelbare landbouw- en tuinbouwscholen van de lagere graad sluiten aan op het lager onderwijs van de 3e graad (de leerlingen zijn dan ca 12 jaar oud). De duur is 3 jaar. Naast de algemeen vormende vakken worden de kinderen er onderwezen in de landbouw- of tuinbouwtechniek. Deze scholen beschikken over proefboerderijen of proeftuinen, waar de leerlingen de theoretische vakken in praktijk brengen. Reeds in 1849 spande het Rijk zich in gelijkwaardige scholen te organiseren.
Veertien van deze scholen werden opgericht, doch slechts twee hiervan hielden stand en werden geleidelijk uitgebouwd tot middelbare tuinbouwscholen van de hogere graad. Dat zelfde jaar werd getracht de basis te leggen voor het Middelbaar landbouw- en tuinbouwonderwijs van de hogere graad. Onvoldoende financiële middelen en meer nog een totaal gebrek aan gespecialiseerde leerkrachten deden deze pogingen op een totale mislukking uitlopen. Men zou in België moeten wachten tot het Hoger landbouwonderwijs de nodige vormende invloed had uitgeoefend en tot na de landbouwonderwijswet van 1890 om een ernstige aanvang te zien maken met het Middelbaar land- en tuinbouwonderwijs. Na de reorganisatie van het Ministerie van Openbaar Onderwijs in 1945 werden de Middelbare landbouwscholen en tuinbouwscholen gesplitst in Middelbare scholen van lagere graad (A3) en Middelbare scholen van de hogere graad (A2). Deze laatste scholen, die een verdieping zijn van het landbouw- of tuinbouwonderwijs van de lagere graad, nemen 3 jaar in beslag.
De leerlingen moeten minstens 15 jaar oud zijn en met vrucht een school van de middelbare lagere graad doorlopen hebben. Na het beëindigen verwerft men het diploma van landbouw- of tuinbouwtechnicus.
In 1948 werd de mogelijkheid geschapen om Hogere technische scholen in het leven te roepen. De Rijkszuivelschool te Gent behoort tot deze groep. Deze scholen leiden op voor het diploma van technisch landbouwingenieur of technisch zuivelingenieur. Naast dit Middelbaar landbouwonderwijs voor jongens kent men in België ook het middelbaar onderwijs voor meisjes. De middelbare landelijke huishoudafdelingen zijn dagleergangen voor meisjes (ten minste 14 jaar oud), die geen gelegenheid hadden een school met volledig leerplan te volgen. Deze afdelingen omvatten twee studiejaren met lessen op 2 à 5 dagen per week.
De middelbare landelijke huishoudscholen zijn dagscholen, die aan de boeren- en tuindersdochters een algemene ontwikkeling verschaffen en tevens de theoretische en praktische kennis als opleiding tot hun latere levenstaak. Wat de algemene verstandelijke ontwikkeling aangaat, gelden dezelfde vakken als voor de middelbare landbouw- en tuinbouwscholen. De wetenschappelijke, landbouwkundige en tuinbouwkundige vakken zijn aangepast aan de taak van de vrouw op het bedrijf. Bovendien ontvangen de meisjes er een volledige huishoudelijke opleiding met ruime praktijk. De scholen beschikken over proefboerderijen, proeftuinen, aanplantingen, moderne installaties en toestellen voor de lessen van praktische aard.
Er zijn twee soorten van middelbare landelijke huishoudscholen:
1. Lagere middelbare graad. Type I, toegankelijk voor meisjes die met goed gevolg de 3e graad van de lagere school hebben beëindigd. Dit type omvat drie studiejaren. Sommige scholen beschikken over een vierde jaar (volmakingsjaar).
Type II, toegankelijk voor meisjes, die met goed gevolg de 4e graad van de lagere school hebben doorgemaakt (circa 14 jaar oud). Twee studiejaren met in sommige scholen een derde jaar (volmakingsjaar).
2. Hogere middelbare graad: De hogere middelbare graad vormt de vrouwelijke elite voor het platteland en geeft toegang tot de normaalschool voor landelijke huishoudkunde. Deze scholen omvatten drie studiejaren en zijn toegankelijk voor meisjes, houdsters van het getuigschrift, afgeleverd door een landelijke huishoudschool van de lagere middelbare graad (type 1), of die met goed gevolg middelbaar onderwijs van de lagere graad hebben genoten.
Na de eindexamens wordt de acte van landelijke huishoudkunde afgeleverd.
De normaalscholen voor landelijke huishoudkunde vormen de leerkrachten voor het landelijke huishoudkundig onderwijs (naschoolse afdelingen, landelijk huishoudkundig onderwijs van de lagere middelbare graad en bepaalde cursussen in het algemeen middelbaar onderwijs van de lagere graad). Zij zijn toegankelijk voor meisjes, houdsters van de acte van landelijke huishoudkunde, en omvatten twee studiejaren. Zij leveren het diploma af van landbouwhuishoudregentes, dat, behalve tot bedieningen in het onderwijs, ook aanleiding kan geven tot bezoldigde betrekkingen in de landbouw- of tuinbouwadministratie of andere inrichtingen.
Het hoger landbouwonderwijs met academische graad wordt in België gedoceerd aan drie land bouwinstituten. Twee hiervan zijn Rijksinstellingen, nl. de Landbouwhogeschool Gent (sedert 1921) met het Ned. en de Landbouwhogeschool van Gembloux (sedert 1800) met het Frans als voertaal. Het derde landbouwinstituut is verbonden aan de Katholieke Universiteit van Leuven (sedert 1878; en heeft een Nederlands- en een Franstalige afdeling.
Het programma omvat 5 academiejaren, de candidatuur twee jaar, de ingenieursstudie drie jaar, met volgende gespecialiseerde richtingen: landb. der gematigde streken, landb. der trop. streken, landbouwscheikunde, boerderijbouw, bosb. (Belgische of tropische), landbouwindustrieën, landbouweconomie en tuinbouw.
Aan de drie landbouwhogescholen zijn instituten en stations verbonden, waar landbouwwetenschappelijk werk verricht wordt en waar de studenten het theoretisch onderwijs aan de praktijk kunnen toetsen. Tot het hoger l. worden toegelaten:
1. de houders van een getuigschrift van volledige Grieks-Latijnse-, Latijnse- of modem-wetenschappelijke humaniora;
2. de examinandi die geslaagd zijn voor de rniddenjury;
3. de houders van een getuigschrift van toelating
tot de studiën van candidaat burgerlijk ingenieur
C. BOON.