Wegen, die door het bos lopen en die dienen voor de indeling van het bosgebied, voor het transport van het gevelde hout en voor het verkeer van bospersoneel en -arbeiders. Men onderscheidt hoofd- en zijwegen, waarvan de eerste zo breed dienen te zijn, dat twee voertuigen elkaar ongehinderd kunnen passeren.
Deze breedte bedraagt 5-7 à 8 m. Zijwegen kunnen smaller gehouden worden; voor het passeren kunnen dan zonodig uitwijkplaatsen worden aangelegd.Zolang het transport gering is en met karren of tractoren op rupsbanden plaats heeft, kunnen b. onverhard zijn, bij toenemend verkeer en gebruik van vrachtauto’s dient verharding te worden aangebracht.
De eisen, die aan b. gesteld worden, zoals maximumhelling, straal van bochten, aard van de verharding houden verband met de voertuigen, die van die wegen gebruik maken. In bossen, die aan brandgevaar zijn blootgesteld, helpen de wegen bij de bestrijding daarvan, doordat ze een snel bereiken van de brandhaard mogelijk maken als ook door het belemmeren van het overslaan van de brand, vooral wanneer brandgevaarlijke vegetatie op de weg is verwijderd en langs de weg singels van loofhout zijn aangelegd.