A. behoren aanvankelijk tot de 'rhythmerende’ liederen, die de maat aangaven bij in eenzelfde tempo uitgeoefende arbeid. De meest primitieve zijn de koewachtersroepen en de maaierskreten.
De rhythmische roep, die de regelmaat der beweging moet bevorderen, gaf door aanvulling met woorden aanleiding tot de oudste a. (wevers- en dorsersliederen). In Vlaanderen heeft de koewachtersroep niet de evolutie gekend, die we in de bergstreken (inz. Tirol) ontmoeten bij het jodelen. In België hebben de dorsersliederen het langst stand gehouden. Sommige zijn overgegaan in de kinderspelen (dans- en balspelen).
Lit.: P. HEYNS, Volksliederen, Antwerpen, 1941. K.C. PEETERS, Eigen Aard, Antwerpen 19472, inz. hfst. III, 1 Van Roep tot Rhythmerend lied.