A. De psycho-analytische opvatting van het geestesleven.
De geesteswerkzaamheid omvat volgens Freud twee stelsels van neigingen. Het eerste stelsel is gegroepeerd om het instinct tot zelfbehoud, het tweede om het sexueel instinct. Beide maken gedurende de kindheid en de rijpingsperiode een van oorsprong phylogenetische (zie woordenboek) evolutie door, waarbij het instinct tot zelfbehoud zich gemakkelijker plooit naar de eisen van de werkelijkheid dan het sexueel instinct.
Onze geesteswerkzaamheid heeft ten doel ons lustgevoelens te verschaffen en onlustgevoelens te doen vermijden 1).
Ook het instinct tot zelfbehoud heeft de lust tot object. Dit instinct kan echter de werkelijkheid niet uit het oog verliezen; het moet zich aan de feiten in eigen leven en andere levens onderwerpen en er de lessen van ter harte nemen; het moet zich laten opvoeden en inplaats van het lustprincipe het werkelijkheidsprincipe als leidend beginsel aanvaarden, ten einde binnen het kader van de werkelijkheid naar lustgevoelens te streven.
Anders staat het echter met de evolutie van het sexuele instinct. Het is niet een kwestie van leven of dood (zoals het geval is bij het instinct tot zelfbehoud), indien het sexueel instinct zich niet naar de werkelijkheid voegt en dit is dan ook de reden, dat het de lust tot enig object behoudt en veel minder opvoedbaar is. Hieruit vloeien noodzakelijkerwijs conflicten tussen het instinct tot zelfbehoud en het sexueel instinct voort. Deze kunnen bewust zijn: de aandrift tot de een of andere daad kan door mij als onlogisch, onzedelijk of lelijk worden veroordeeld en afgesteld; deze aandrift verliest dan zijn energie, welke ten bate van een ander doel kan worden aangewend en laat slechts een herinnering na.
Ook een andere oplossing is mogelijk, n.l. door middel van de verdringing. Een censuur, waarin werkelijkheidszin in verband met alle in den mens aanwezige religieuze, morele en sociale waarden handelend optreedt, kan aan alle neigingen, die hem mishagen, de toegang tot het bewustzijn verbieden en ze terugdringen (zonder controle van dit bewustzijn), in welk geval ze echter hun energie ten volle behouden.
Ik ben, of in het algemeen, het ik is dus geen meester in eigen huis; het moet zich tevreden stellen met wat de censuur betreffende het onbewuste deel van het zieleleven doorlaat. Zelfs al verschalken de verdrongen neigingen soms deze censuur, om in het bewustzijn enige van hun effecten te veroorzaken, dan zijn deze laatste voor het ik onherkenbaar. (Zie hieronder: C. Onopzettelijke handelingen en dromen). Natuurlijk laat de censuur wèl de neigingen toe, die zich zoals het instinct tot zelfbehoud c.a. aan de regelen onderwerpen, welke het ik zich om te leven en béter te leven heeft gesteld. Daarentegen hebben het sexueel instinct en de neigingen, hieromheen gegroepeerd, als zij naar het bewustzijn opstijgen, zeer veel kans, dat zij worden teruggedrongen, omdat het ik zich niet tot hun bevrediging wil of kan lenen. Het conflict, dat tussen instinct tot zelfbehoud en sexueel instinct is ontstaan, is nu praktisch geworden tot een conflict tussen het bewustzijn en het onbewuste.
Ieder normaal mens heeft in zijn binnenste een dergelijk conflict; bij den zielszieke is het echter zo ernstig, dat het innerlijk evenwicht teloor is gegaan en de onbewuste neigingen bij het verschalken van de censuur een voor hem zelf en (of) voor de maatschappij hinderlijk of gevaarlijk effect veroorzaken. De psycho-analytische geneeswijze berust op het bewustmaken van deze neigingen, waarna hun een kanaalbedding of een louteringsmogelijkheid wordt gewezen, opdat de energie, die erdoor geïmmobiliseerd is geweest en die de strijdkracht aan het onbewuste heeft geleverd, op aanvaardbare wijze geliquideerd kan worden.
1) Er is volgens Freud een primitiever en meer instinctief stadium van geesteswerkzaamheid, dan hetwelk zich door het principe van lust laat leiden en dat bij traumatische neurose blijkt. In deze ziekte beleeft de patiënt steeds weer in zijn dromen een ramp, waarbij hij vroeger tegenwoordig is geweest en waardoor zijn zenuwgestel zeer geschokt is. Dit herhaald voor de geest brengen van dezelfde reeks ontzettende herinneringsbeelden zou ten doel hebben, den patiënt in staat te stellen er uiteindelijk meester over te worden. Het is deze neiging van terugkeer tot de vroegere toestand, samenvallende met het instinct tot zelfbehoud, waardoor het eerste stadium van geesteswerkzaamheid wordt bepaald. En waar de vroegere toestand tenslotte met levenloosheid overeenkomt, daar zou de herhalingsdrang aan elk levend wezen de weg tot de dood wijzen. M.a.w. het instinct tot zelfbehoud, dat over het leven waakt, is oorspronkelijk een instinct tot sterven. Tegenover dit instinct van zelfvernietiging staat de geslachtsdrift als levensinstinct. Waar Freud echter zelf van de waarschijnlijke juistheid dezer theorie geenszins overtuigd is en zijn gehele betoog in „Jenseits des Lustprinzips” neerkomt op 1° een proeve van psycho-analytische beschrijving van de traumatische neurose en 2° een demonstratie van het speculatief denkvermogen van den schrijver zelf, d.w.z. op twee zaken, die voor dit vademecum van geen interesse zijn, daar menen wij met het aanduiden van deze levens- en doodsdriften te kunnen volstaan.
B. De sexuele energie of libido.
Voor Freud (in tegenstelling tot enkele van zijn adepten) heeft de libido (d.w.z. de psychische energie, voor zover die niet ten dienste staat van de zucht tot zelfbehoud) altijd en overal een sexueel karakter. Het veld van zijn werkzaamheid is echter veel groter dan de eigenlijke rijpe, normale sexualiteit; ze kan zich richten op een grote verscheidenheid van voorwerpen, teneinde tot lustgevoelens te geraken.
De libido treedt al met de geboorte op, al staat hij dan nog niet op zichzelf. In de eerste tijd is hij nauw verbonden aan het instinct tot voedselopname. Eerst als het kind zuigt om te zuigen, blijkt de libido zich te hebben vrijgemaakt. Dit is dan ook het uitgangspunt van het gehele sexuele leven: de moederborst is het eerste object van het sexueel instinct van het kind.
Daarna zuigt het op zijn duim, zijn tong of een ander deel van zijn lichaam, dat het naar de mond kan brengen. Ook richt de libido zich op de organen der uitscheiding (erogene zones). Ten opzichte van de mensen zijner naaste omgeving wil het kind lijden of doen lijden of het wil sexualiteit zien of zelf aan anderen tonen en is dus een masochist (zelfkweller), een sadist (kweller van anderen), een sexueel-nieuwsgierige of een exhibitionnist, alles in de kiem, maar nochtans, het is de libido, die hier werkzaam is. Verder toont de kleine jongen hartstochtelijke genegenheid voor de moeder en een geheime afkeer van zijn vader; bij het meisje is het omgekeerde het geval (Oedipus-complex). Zo vertoont de kinderlijke sexualiteit tot ongeveer zes jaar in het geheel geen organisatie; alle neigingen zoeken onafhankelijk van elkaar en voor eigen rekening lustgevoelens (polymorphe perversiteit). De infantiele amnesie van het 6e, 7e levensjaar is oorzaak, dat in ons geheugen schijnbaar niets van het sexuele leven onzer eerste kindsheid als herinnering is overgebleven; de enkele fragmenten, die wij ons uit de kleuterperiode te binnen brengen, zijn Deck-Erinnerungen, herinneringen aan belangrijke feiten, maar zo in elkaar gedrongen en vervormd (zie hieronder C), dat ze onherkenbaar zijn. Deze periode van de infantiele amnesie is niet anders dan de periode, waarin het kind alle vroeger voor hem „normale” perversiteit heeft verdrongen, naar het domein van het onbewuste verwezen.
De libido evolueert intussen en heeft in de puberteit een beslissende crisis te doorstaan. Het sexueel instinct openbaart zich met volle kracht; ook de neigingen uit vroegere jaren dringen weer met kracht op bevrediging aan. Thans komt er organisatie in deze driften; hun wordt één en dezelfde richting gewezen, n.l. voortplanting óf (indien de neigingen uit vroegere jaren sterker zijn gebleven:) sexuele perversiteit of (indien de jonge mens zich onverdeeld op godsdienst, wetenschap, kunst, maatschappelijke vooruitgang e.d. werpt:) drift tot geestelijke scheppingen óf (indien de libido niet voldoende geëvolueerd is, maar gefixeerd op de moeder, het uitscheidingsproces, het lijden, het doen lijden e.d.) gebrekkige sexualiteit, gepaard gaande met zenuwtroebelen.
C. Onopzettelijke handelingen en dromen.
De psycho-analyse van onopzettelijke daden en dromen maakt het volgens Freud mogelijk na te gaan, waar de libido op de weg der evolutie is blijven steken. Waar Freud’s hypothese hieromtrent ook in ruime mate de belangstelling der tegenwoordige zielkunde geniet en deels ten rechte, geven wij daarvan het hoofdzakelijke weer.
Schijnt het ons toe, dat we iets gedaan of nagelaten hebben, waarmee we „werkelijk” niets bedoeld hebben (een zakdoek ergens vergeten, trommelen op de ruiten, spelen met een
vouwbeen, enz.) dan mogen we dit niet opvatten (althans niet uitsluitend) als een indirect teken van vermoeidheid, verstrooidheid, onhandigheid, ontroering, tevredenheid of ongeduld, maar dan dienen wij als principe te aanvaarden, dat dit vergeten, deze vergissing, dit achteloos spelen symptomen zijn van een spel van krachten, dat in onze ziel plaats vindt. Het ons telkens ontglippen van de naam van een kennis komt overeen met een hem toch eigenlijk niet willen kennen of met het niet willen kennen van iets, dat met zijn naam in verband staat; iets verliezen is in de meeste gevallen de aangewezen gelegenheid om ons er op fatsoenlijke wijze van te bevrijden, enz.
Het mechanisme van de geest blijkt duidelijk uit de vergissing. Zegt Dr. Stekel aan een bepaalden bezoeker, dat hij een krop (inplaats van een kop) groter is dan zijn broer, dan blijkt de neiging, om kop te zeggen, te zijn tegengewerkt door de niet goed verdrongen neiging, zijn opmerkzaamheid aan het kropgezwel van dezen bezoeker te schenken (Voorbeeld uit Freud: „Zur Psychopathologie des Alltagslebens”). In het algemeen is vóór en tijdens de vergissing het bestaan of het blijven bestaan van deze neiging aan den vergisser zelf geheel onbekend; zelfs nadien zal hij zich er dikwijls met kracht tegen verzetten, dat hiermee een geheime bedoeling naar buiten is gedrongen. Want was zijn censuur tijdens de vergissing niet voldoende, thans, nu men hem of nu hij zichzelf zou wijzen op het ook naar zijn eigen overtuiging ongeoorloofde van deze geheime bedoeling, is zijn censuur zo sterk, dat de storende neiging geheel verdwenen schijnt. Niettemin: alle onopzettelijke handelingen zonder uitzondering zijn symptomen van een actief onbewustzijn; analyseren we ze met behulp van gedachtenassociaties, dan verkrijgen we inzicht in de verdrongen neigingen en kunnen deze aan de dag brengen en liquideren.
Hetzelfde is mogelijk door de psycho-analyse der dromen. De droom heeft volgens Freud de functie om de slaap te verdedigen, wanneer deze, zoals voortdurend het geval is, door prikkels van allerlei aard gestoord dreigt te worden. Zintuiglijke en orgaan-prikkels kunnen de droom aan de gang brengen; het verloop en de inhoud van de droom worden bepaald door eigenaardige psychische prikkels, n.l. door onderdrukte neigingen, die zich hier althans enigermate bevrediging kunnen verschaffen. In de slaap, als de mens toch verlamd neerligt en niet tot daadwerkelijke bevrediging in staat is, kan de censuur gerust wat verslappen. Vandaar, dat onderdrukte neigingen van allerhande soorten, maar in het bijzonder indecente neigingen, die uit een wezenlijke hel schijnen op te stijgen, in het bewustzijn doordringen. Zouden ze hier niet bevredigd worden, dan zouden ze onlustgevoelens teweegbrengen, die een bedreiging voor de slaap zouden zijn. Een volledige gephantaseerde bevrediging zou echter zelfs de verzwakte censuur overprikkelen en harerzijds gevaar voor het wakker worden meebrengen (dit is bijv. het geval bij nachtmerries).
De droom is het aangewezen middel om aan de gestoorde neiging om te slapen, evenals aan de storende neiging om bepaalde wensen te bevredigen beide zo goed mogelijk tegemoet te komen: de droom vervormt de wens, die bevrediging verlangt, naar de mate van de onzedelijkheid van deze wens en de gestrengheid van de censuur en geeft hem daarna een gephantaseerde bevrediging. Zo ontstaat de manifeste droom, die men zich herinnert en die doorgaans zeer verward is; hij is het vervormsel van de latente droom, waarin het zich onbewuste openbaart.
Het komt er nu maar op aan, deze latente droom te reconstrueren aan de hand van de elementen van de manifeste droom en dit is den psycho-analyticus mogelijk, soms met, soms ook zonder hulp van dengene, die de droom gehad heeft. Immers op drieërlei wijze is de latente droom in een manifeste droom omgezet: door dramatisatie, condensatie en verplaatsing van zijn elementen, waarna deze tot een geheel zijn samengesponnen, tezamen met bepaalde herinneringsbeelden van de afgelopen dag.
De dramatisatie bestaat uit het omzetten van latente (meestal abstracte) ideeën in beelden. De psycho-analyticus dient de associaties te verlangen, die bij den dromer achtereenvolgens opdoemen, als hij aan een dergelijk beeld denkt; het geheel der associaties geeft de verklaring, welk belang de dromer aan de beelden toekent. Vindt de dromer geen enkele geassociëerde voorstelling, dan is het betreffende beeld een symbool, waarvan de verklaring uit mythen, spreekwoorden, folklore e.d. blijkt; immers ook phylogenetische invloeden zijn in onze geest werkzaam. Als principe bij de analyse geldt: de droom is een wensbevrediging 1).
De condensatie veroorzaakt, dat in de manifeste droom enkele latente ideeën in het geheel niet of slechts gedeeltelijk worden gedramatiseerd, terwijl met één enkel beeld meerdere personen, voorwerpen of gedachten kunnen zijn bedoeld. De censuur is mede-oorzaak van deze vertroebeling.
Ze is daarnaast de enige oorzaak van het verschijnsel der verplaatsing: het niet uitbeelden van een gedachte, maar het zinspelen daarop; het verplaatsen van het psychisch accent van een belangrijk element naar een onbelangrijk element; het veranderen van latente gedachten in hun tegendeel of het anders zien van het verband hiertussen, overeenkomstig de wijze van denken en zich uitdrukken van veel vroeger (archaïsche trekken). De verwarring ten gevolge van condensatie en verplaatsing wordt eveneens door het bovenvermeld geven en duiden van associatie-reeksen opgegeven.
Ten gevolge van de werkzaamheid van de libido in de vroege kindsheid is het onbewuste psychische leven niets anders dan de infantiele phase van dit leven. De droom, die dit onbewuste leven openbaart, bevredigt hoofdzakelijk infantiel-sexuele wensen.
1) Dit betekent niet, dat dromen steeds aangenaam zouden moeten zijn. Een masochist bijv. bevredigt in zijn droom zijn ziekelijke wens van zelfkwelling. Ook komt het een enkele maal voor, aldus Freud, dat een patiënt, die door een psycho-analist wordt behandeld, een zeer onprettige droom heeft, waarmee hij dan de wens bevredigt aan te tonen, dat dromen géén wensbevredigingen zijn en dat de psycho-analist dus in zijn, voor deze persoon moeilijk aanvaardbare diagnose onjuist moet zijn. Een prachtig staaltje van schriftgeleerdheid!
D. Kritiek.
Indien de psycho-analyse gebleven was, wat zij aanvankelijk bedoelde te zijn, n.l. een geneeswijze voor neurosen, zou het niet nodig geweest zijn, haar een plaats in dit boek in te ruimen. Ze heeft echter het veld harer werkzaamheden naar alle zijden uitgebreid; op elk cultuurgebied heeft ze thans op z’n minst iets te zeggen. Freud vergelijkt zichzelf met Copernicus en Darwin, hij en velen met hem beweren, dat zonder psycho-analyse geen philosophie en geen zielkunde mogelijk zijn; het is dus gewenst na te gaan, wat hij voor de zielkunde gepresteerd heeft.
I. Indien we bij de techniek beginnen, d.w.z. bij de psycho-analyse van dromen met behulp van associaties, waarmee Freud tot de latente droom wil doordringen, dan dient in de eerste plaats te worden opgemerkt, dat er doorgaans tussen de droom en het geven der associaties een zekere tijd verloopt, waarin de geest nieuwe beelden krijgt op te nemen en te verwerken, waarin dus de gehele geestesinhoud verandert, hetgeen van invloed op de daarna verlangde associaties moet zijn. Deze laatste worden gegeven met de benamingen der beelden van de manifeste droom als prikkelwoorden. Het is echter steeds mogelijk, een associatie-reeks tot in het oneindige te vervolgen. Indien men maar lang genoeg doorgaat, wordt aldus naar aanleiding van één prikkelwoord de gehele geestesinhoud geopenbaard. De droomverklaring, die met behulp van de gegeven associaties wordt gecomponeerd, kan dan ook niet anders zijn dan één der vele verklaringen, die bij het verder reproduceren van voorstellingen mogelijk zijn.
Ook is een veel voorkomend verschijnsel het reproduceren van woord-voorstellingen, die in klank met elkander overeenkomen en die onafhankelijk van de daarmee aangeduide zaken blijken te zijn geassociëerd. Indien dit woorden zijn met dezelfde beginletter, dan kan de psycho-analist hierin nog zien het overblijfsel van het zoeken in woordenboeken, dat de rijpere zo graag doet om het sexuele probleem te doorgronden („Traumdeutung”, bld. 397); bij associaties als hermelijn – vogelijn – kindekijn is deze „oplossing” niet mogelijk en vraagt men zich, hoe de psycho-analist hiermee een stap verder in de richting van het onbewuste is gekomen. Zou hij deze associaties terzijde stellen en het „Reizwort” dus als symbool gaan interpreteren … is dan dit besluit niet arbitrair?
In de droomverklaringen neemt dit symbool een belangrijke plaats in. Hiermee wordt als vaststaand aangenomen, dat het individu herinneringen van feiten en verhoudingen heeft, afkomstig van voorgaande geslachten, welke herinneringen hij, evenals vroeger zij, op symbolische wijze aanduidt. Iemand, die met behulp van de keizersnede op de wereld is gekomen, heeft dus evengoed een vage herinnering van de poort, waardoor een normaal geboren baby is gegaan; „grot” heeft voor hem dezelfde symbolische betekenis; in zijn angstdromen beleeft ook hij de dreigende verstikking bij het verlaten van het moederlichaam.
In het algemeen zij opgemerkt, dat alle door Freud en zijn discipelen opgestelde psycho-analytische conclusies, ofschoon zij menigmaal treffen door vernuft en gedachtenrijkdom, wetenschappelijk onbevredigend zijn, omdat zij het karakter missen, van noodzakelijk of zelfs maar waarschijnlijk zó te moeten zijn.
II. „Ik gebruik het woord sexualiteit in een veel ruimere zin als gebruikelijk is”, aldus Freud in een van zijn Amerikaanse lezingen, „maar het is de vraag of het niet gebruikelijk is, een veel te beperkte betekenis aan dat woord toe te kennen, wanneer men er het gebied van de voortplanting mee aanduidt.”
Dit is een spelletje met woorden en verder niets, doch wordt het door den speler zelf au sérieux genomen, dan is verwarring het noodzakelijke gevolg. Men kan nu eenmaal een term, die door eeuwenlang gebruik geijkt is, niet plotseling drager van een veel ruimere zin maken. In de werken van Freud wordt dan ook sexueel instinct nu eens gebruikt in de geijkte betekenis van voortplantingsdrift, dan weer in de privé-zin van het gehele, onberedeneerde streven naar lustgevoelens (sensualiteit), met de voortplantingsdrift óf als onderdeel óf als kern. Het is vanzelfsprekend, dat ook andere woorden, welke met behulp van het begrip sexualiteit gedefiniëerd worden, in de verwarring delen (masochisme, sadisme, enz.).
Eensdeels gelukt het dan ook nooit, ten volle gerechtvaardigde aanmerkingen op Freud’s zienswijze van de sexualiteit te maken (dit geldt bijv. o.i. voor het verwijt van het „pansexualisme”, waarbij aan sexualisme niet anders dan de geijkte betekenis wordt toegekend). Anderdeels vraagt men zich met gerechtigd pessimisme af, welke wetenschappelijke waarde een theorie, opgebouwd met dergelijke, onklare, dubbelzinnige termen eigenlijk kan hebben.
III. Tenslotte is daar de psycho-analytische opvatting van het gehele geestesleven met de strenge splitsing tussen het bewuste en het onbewuste. Een felle strijd zou er meestal worden gevoerd tussen Ich- en Sexualtriebe, met gemaskerde overrompelingen van de laatste, indien het ik eventjes niet op zijn hoede is. Innerlijke harmonie zou principiëel onmogelijk zijn; op z’n best zouden de driften leren elkander te verdragen.
Geen wonder, dat sombere en dualistische schrijvers als Stefan Zweig en Jules Romains vurige bewonderaars zijn van zo’n romantisch leergebouw. Het zou echter onjuist zijn, dat gedachtencomplex voor de resultaten van wetenschappelijk onderzoek te houden; het vormt de Freud’sche metaphysica, die men tegenover zijn eigen metaphysisch denken dient te stellen om ze daarna te onderschrijven of te verwerpen. Wie het laatste doet, dient er rekening mee te houden, dat de psycho-analyse hem hypocriet of imbeciel noemt.