Encyclopedie voor Zelfstudie

drs. L.A. Beeloo (1981)

Gepubliceerd op 03-12-2020

wandbekleding

betekenis & definitie

In de Middeleeuwen kende men in kerken, openbare gebouwen en deftige behuizingen naast „vaste” wandschilderingen in fresco-techniek ook „losse” wandversieringen in de vorm van grote geweven of geborduurde wandtapijten, die men bij verhuizing van zomernaar winterverblijven kon meenemen. Uit de periode van de Renaissance kent men vele wandtapijten met historische of mythologische taferelen, die veelal in de Nederlanden werden gemaakt (Brussel, Oudenaerde, Delft).

Grote kunstenaars maakten dikwijls de ontwerpen op ware grootte („cartons”, b.v. van Rafaël). Naast wandtapijten kwam in de 16de eeuw ook de vaste wandbespanning van Cordovaans leer voor („goudleer”). In de 17de eeuw kregen de „gobelins” uit Parijs een grote naam en vonden over heel West-Europa verspreiding. Ze waren bestemd om vrij te worden opgehangen; daarom met een brede omamentrand. Als vaste wandbespanning dienden de in diepgroene kleuren geweven landschappen („verdure”). In de 18de eeuw werd het gebruikelijk wandtapijten vast tegen de wand in de houtbetimmering te verwerken.

Vaak wordt ook Chinese zijde toegepast. Als goedkopere wandbespanning komt nu het papier naar voren, aanvankelijk met hele voorstellingen bedrukt, als een soort gobelins. In de 19de eeuw begint men deze papieren naar gelang de mode met allerlei patronen te bedrukken. Voorbeelden van de verschillende wandbekleding treft men o.a. aan in de „stijlkamers” van onze musea.