perioden met - in vergelijking tot nu - lagere temperatuur en vergrote neerslag, wat tot vorming van grote landijsmassa’s leidde. In het Diluvium of Pleistoceen bevonden zich o.a. grote delen van Noord-Europa onder een dikke ijskap (zie afb.).
Het hoofdcentrum van het landijs lag in Scandinavië, vanwaar het ijs in alle richtingen wegstroomde, en o.a. tijdens de derde diluviale ijstijd ook Noord-Nederland bedekte. Tijdens het afsmelten werd een groot deel van de Noordeuropese laagvlakte bedekt door het onder het ijs naar het zuiden vervoerde puin (fluvioglaciale afzettingen). De diluviale ijstijden werden van elkaar gescheiden door warmere interglaciale tijden, waarin de temperatuur soms hoger was dan nu. Ook in oudere geologische perioden zijn er ijstijden geweest (o.a. in Carboon-Perm).