Hiermee wordt de letterkunde van Groot-Brittannië bedoeld. Na de beginperiode onder de Angelsaksen („Beowulf”, een oudengels gedicht in stafrijm over de held Beowulf en zijn daden in het Denenland) en na een bloeitijd onder Chaucer („Canterbury Tales”, Kanterburgse Vertellingen, I4de-eeuwse middelengelse novellen in dichtvorm) bereikte de Engelse letterkunde aan het einde van de 16de en in het begin van de 17de eeuw een hoogtepunt met Shakespeare. Dit vruchtbare tijdvak van Renaissance en Barok werd gevolgd door dat van de Engelse roman van de 18de eeuw (Defoe, Swift, Richardson) en dat van de romantische lyriek (Wordworth, Byron, Shelley, Keats) en van het romantische proza (Walter Scott) van het begin van de 19de eeuw.
De realistische (Dickens) en naturalistische roman (Kipling, Stevenson, Hardy) van de 19de eeuw vormde de voorbereiding voor de in de 20ste eeuw gangbare Engelse romanliteratuur (Galsworthy, Yeats). Joyce, Graham Green zijn vertegenwoordigers van het radicale naturalisme en van het nieuwe realisme, dat slechts op het louter menselijke betrokken is. Het Engelse toneel ontwikkelde zich pas weer opnieuw sinds het einde van de 19de eeuw met Wilde en Shaw als naturalisten en T. S. Eliot en Fry als zoekers naar het nieuwe realisme, dat door christelijke eisen werd gelouterd.