Het tracht de oorzaak van het ontstaan van nieuwe soorten duidelijk te maken. Darwin gaat van drie ervaringen uit en trekt daaruit zijn conclusies:
1. De vermeerdering van het aantal individuen is vaak overweldigend.
2. Ondanks deze buitengewoon sterke voortplanting blijft het aantal levende wezens ongeveer constant. Darwin verklaart dit verschijnsel uit de „strijd om het bestaan”, d.w.z. uit de strijd om voedsel, levensruimte en voortplanting.
3. Alle levende wezens wijken van hun voorouders in vele, aanvankelijk weinig opvallende eigenschappen af, zij variëren. Degene die door zulke nieuwe eigenschappen het best aan de levensvoorwaarden aangepast zijn, blijven in de strijd om het bestaan behouden. Alle andere gaan te gronde. Darwin vergelijkt deze keuze of selectie met die van de dierenfokker en plantenteler. Dezen kiezen voor de voortplanting die individuen uit die hun het meest geschikt voorkomen en verkrijgen door zulk een kunstmatige teeltkeus nieuwe variëteiten. Zo heeft naar Darwins theorie ook in de natuur een natuurlijke selectie plaats door de strijd om het bestaan. Darwinisme in eigenlijke zin is dus niet de afstammingsleer maar de ,,selectietheorie”.