1. (o.) het vaste weefsel van werveldieren en de mens, dat tot steun dient en tot bescherming van de inwendige organen. Het beenweefsel bestaat uit een stelsel van taaie vezels, gebed in een harde stof van kalkzouten.
De vezels geven het bot een zekere elasticiteit, de kalk de noodzakelijke stevigheid. Midden in het bot bevindt zich het vetrijke, gele merg, aan het eind van het bot echter het rode beenmerg, de produktieplaats van de rode bloedlichaampjes. Aan de buitenkant is het bot omgeven door het beenvlies, dat heel gevoelig is voor pijn. Het menselijke skelet bestaat uit 222 beenstukken; 2. (m.) een platvis van 20 tot 50 cm lengte.
Hij bewoont de noordelijke zeeën tot aan de Middellandse Zee. Zijn ogen liggen op de rechterzijde.
De jonge dieren zijn symmetrisch en zwemmen net als andere vissen. Pas in de loop van de ontwikkeling verschuift het linkeroog naar de rechterzijde, het lichaam groeit sterk in de hoogte, de vis legt zich op zijn zijde en wordt tot bodemvis. De onderzijde wordt kleurloos; de kleur van de bovenzijde richt zich naar de omgeving.