In de hitte van de vlam van de lasbrander worden de afgeschuinde kanten van twee tegen elkaar gelegde stukken staal gesmolten, samen met het materiaal van een afsmeltende lasstaaf van hetzelfde materiaal. Daardoor worden de stukken verenigd.
Dit heet autogeen lassen. „Autogeen” (en niet autogenisch!), omdat geen vreemde bindmiddelen, als lijm, worden gebruikt: autogeen betekent: uit zichzelf. Tegenwoordig spreekt men van autogeen lassen als tegenstelling tot elektrisch lassen, hoewel elektrisch lassen eigenlijk ook „autogeen” is. De gebruikte gassen zijn acetyleen, waterstof, petrogas. Voor het verkrijgen van een hete vlam wordt zuivere zuurstof gebruikt, dat vóór de verbranding wordt bijgemengd in de zogenaamde mengkamer van de brander. De beide gassen worden uit stalen flessen in de brander gevoerd. Voert men echter een overmaat van zuurstof toe, dan wordt de vlam temperatuur iets lager en vindt er geen smelting plaats, doch de hete zuurstof verbrandt plaatselijk het staal en blaast het verbrandingsprodukt weg.
Er ontstaat een gat of bij beweging van de brander een snede: autogeen snijden. Men gebruikt hiervoor een brander die afzonderlijke zuurstoftoevoer heeft in de vlam en noemt deze dan snijbrander.