(gedoopt 1 April 1732, gestorven 31 Mei 1809). Het dorpje Rohrau, de geboorteplaats van Haydn, ligt ongeveer een uur van de rivier de Leitha, een rechterzijtak van de Donau.
In dit provincienest leefde de oude Haydn als wagenmaker, en ook zijn vrouw was iemand met weinig ontwikkeling. Joseph was op een na de oudste uit een gezin met vijftien kinderen; hij zal dus wel niets overdreven hebben, wanneer hij later vaak sprak over zijn moeilijke en zorgelijke jeugd. De oude Haydn had een mooie tenor en begeleidde zichzelf op een harp, zonder een noot te kennen. Reeds spoedig hoorde hij uit het zuivere sopraanstemmetje van zijn zoon diens ongewone muzikaliteit; hoewel de moeder Joseph liever geestelijke had laten worden, kregen vader en zoon toch hun zin: de jongen ging voor muzikant leeren bij een neef, een dorpsonderwijzer, die ook de kerkmuziek van zijn woonplaats Hainburg verzorgde.Prettig heeft Haydn het daar niet gehad en dus was hij blij, toen hij na twee jaar als koorknaap van den StephansDom te Weenen werd aangenomen. Hier werkte hij hard en dat hij het zich bij het componeeren niet zoo makkelijk maakte, blijkt uit een twaalf-stemmig ‘Salve Regina’ uit dien tijd. In 1749 kreeg hij den baard in de keel; toen hij bovendien een van zijn makkers den staart van diens pruik afknipte, werd hij weggestuurd.
Gelukkig mocht hij een tijd logeeren bij een vriend, een armen kerkzanger; daarna vond hij een familie die hem een renteloos voorschot van honderdvijftig gulden gaf, zoodat hij een klein dakkamertje en een wormstekige piano kon huren; als kerkzanger en met het geven van lessen sloeg hij zich door een moeilijken tijd heen. Reeds spoedig maakte Haydn kennis met invloedrijke personen, o.a. met den beroemden componist en zangleeraar Porpora, van wien hij wat les kreeg in ruil voor het begeleiden van diens zangleerlingen. In 1759 waren de ergste zorgen voorbij: Haydn werd kapelmeester bij een grafelijke familie, die 's zomers op haar slot buiten en 's winters in Weenen woonde. Onder Haydn's leerlingen uit dezen tijd waren twee dochters van den kapper Keller; Jozef ging van de jongste houden, maar het meisje wilde non worden en de naïeve musicus liet zich door den vader bepraten, haar zuster te trouwen, die vier jaar ouder was dan Haydn. Kort daarop, in 1761, verloor Haydn zijn betrekking omdat de graaf uit bezuiniging zijn kapel moest opheffen. Juist was vorst Paul Anton Esterhazy bij Haydn's broodheer op bezoek; hij nam Haydn als tweede kapelmeester mee naar Eisenstadt.
Na een jaar stierf Paul Anton, maar Haydn bleef in dezelfde betrekking bij diens broer en opvolger Nicolaas. Deze was een echte muziekmaniak. Het typeert de goede verhouding tusschen vorst en kamerdienaar want zoo en niet meer was Haydn's positie aan het hof dat beiden aan denzelfden lessenaar musiceerden. In 1766 betrok vorst Esterhazy zijn pas gebouwd, weelderig lustslot ‘Esterhaz’ waar Haydn, later als eerste kapelmeester, vierentwintig jaar lang elken zomer gewerkt heeft. Hij voelde zich gelukkig, ondanks verschillende tegenspoeden: zijn huisje te Eisenstadt, dat hij zelf had laten bouwen, brandde tot twee keer toe af en al heeft vorst Nicolaas het beide malen weer laten opbouwen, de stapels composities die door het vuur verloren gingen kon hij Haydn niet teruggeven. Haydn was langzamerhand een beroemd man geworden; sedert 1780 ontving hij belangrijke bedragen voor zijn werken, die zoowel door Oostenrijksche als door Engelsche uitgevers gepubliceerd werden, zoodat hij een Europeesche vermaardheid kreeg.
In 1790 stierf vorst Nicolaas; zijn opvolger Anton ontbond de kapel van zijn vader, doch verhoogde het pensioen van duizend gulden, dat Nicolaas aan Haydn in zijn testament had toegewezen, nog met een derde. Haydn werd daardoor een bemiddeld man en vestigde zich in Weenen. Zoodra de toen beroemde Engelsche violist Salomon van Haydn's onafhankelijkheid hoorde, deed hij hem een mooie aanbieding, in Engeland als componist en dirigent op te treden. De acht en vijftigjarige Haydn ging naar Londen, waar hij zelfs aan het hof ontvangen werd; door bemiddeling van den beroemden muziekhistoricus Charles Burney benoemde de Universiteit van Oxford hem tot eeredoctor. Op zijn terugreis leerde Haydn te Godesberg Beethoven kennen, die hem spoedig naar Weenen volgde om bij hem les in theorie te nemen. De verhouding tusschen beiden wilde eerst niet vlotten: Haydn was niet erg gesteld op den jongen Beethoven, dien hij om zijn sterk gevoel van eigenwaarde ‘De Grootmogol’ noemde en de leerling was ontevreden dat zijn leeraar de paedagogische puntjes niet beter op de i zette.
Later waardeerden zij elkander meer, en op zijn sterfbed zei Beethoven, naar een afbeelding van Haydn's ouderlijk huis kijkend: ‘Een kleine hut, waarin een groot man werd geboren’. Toen Haydn voor den tweeden keer in Londen was, ontving hij bericht, dat vorst Anton gestorven was en zijn opvolger Nicolaas de kapel weer wenschte op te richten, zoodat Haydn's tweede Engelsche reis korter duurde (1794-'95) dan de eerste (1791-'92). Toch was zij belangrijk genoeg: Haydn dankte er de teksten aan van zijn oratoria ‘Die Schöpfung’ en ‘Die Jahreszeiten’ plus een netto winst van 24000 gulden.Haydn's kunstenaarschap ontwikkelde zich tot bijna aan het eind van zijn leven in een steeds sneller stijgende lijn; als grijsaard van vijf en zestig schreef hij ‘Die Schöpfung’ en enkele jaren later de frissche en eeuwig jonge muziek van ‘Die Jahreszeiten’; midden onder den arbeid aan het laatste werk verloor hij zijn vrouw. Het slot van zijn levensgeschiedenis zorgde voor een note gaie: in 1805 stierf zijn broer Johann; men verwarde hem met den beroemden Joseph, die toen zijn eigen doodsbericht in de kranten las. Vooral Parijs heeft toen een figuur geslagen: men voerde er ter eere van den vermeenden doode Mozart's Requiem uit en Cherubini schreef een speciale treurmuziek. Haydn had veel plezier in het geval: ‘Die goede heeren. Ik ben hen veel dank schuldig voor de ongewone eer. Als ik van de plechtigheid geweten had, was ik er zelf heen gereisd, om de Mis in eigen persoon te dirigeeren’.
In hetzelfde jaar werd Weenen door de Franschen bezet; zelfs de vijandelijke officieren huldigden den ouden componist. Maar Haydn voelde zich steeds zwakker: op zijn visite-kaartje liet hij drukken ‘Weg is al mijn kracht, ik ben oud en zwak’ (zie de bespreking van het strijkkwartet opus 103). Doch hij bleef de oude charmeur; kort voor zijn dood riep hij een vertrekkenden vriend nog na: ‘Veel groeten aan de mooie vrouwen’. Hij kon haast niet meer loopen en bracht zijn dagen door met bidden en het ontvangen van bezoeken. In 1808 ging hij voor het laatst uit en wel naar een opvoering van ‘Die Schöpfung’ ter eere van zijn zes en zeventigsten verjaardag: ook toen bleek zijn groote bescheidenheid, want hij beantwoordde den bijval door naar den hemel te wijzen en te zeggen ‘Het komt alles van daar’. Drie weken voor zijn dood trilde zijn huis door een kanonschot (het was in de dagen van Asperen en Wagram), maar nog bezat Haydn de geestkracht zijn huisgenooten te kalmeeren: ‘Wees niet bang, waar Haydn is kan jullie geen ongeluk overkomen’. Zijn geest was tot het einde toe helder; hij stierf rustig.
Evenals bij César Franck waren de grondeigenschappen van Haydn's karakter: vlijt, naïveteit en vroomheid. Zoo heeft hij van zichzelf verteld: ‘Ik sta vroeg op en zoodra ik mij aangekleed heb, val ik op mijn knieën en bid God en de Heilige Maagd, dat het mij heden weer moge gelukken; wanneer het met componeeren niet gaan wil, loop ik in mijn kamer op en neer met een Rozenkrans in mijn hand en dan komen de ideeën vanzelf’. Boven veel van zijn composities schreef hij ‘In den Naam des Heeren, van mij, Joseph Haydn’ en aan het slot vindt men vaak een vrome spreuk als ‘Soli Deo Gloria’. Ook uit zijn rustig handschrift en uit de weinige verbeteringen blijkt zijn innerlijke gemoedsrust, die gepaard ging met een gepaste zelfverzekerdheid. Zoo beantwoordde hij eens een critische opmerking van zijn broodheer met: ‘Uwe Doorluchtigheid, daarvan verstand te hebben is mijn zaak’. De beroemde gelaatkundige Lavater verklaarde van Haydn, dat deze ‘iets philisterachtigs had’, wat alleen juist was voor zijn aan gierigheid grenzenden spaarzin en zijn conservatieve kleeding: hij was de laatste van zijn tijd, die nog steeds een pruik droeg. Met een zekere coquetterie overdreef hij zijn leelijkheid; maar hij wist heel goed te charmeeren, wat hij zelfs eens naïef bekende: ‘Dat hoort bij mijn beroep’.
Niet alleen de jaloezie en de speelzucht van zijn vrouw hebben zijn huwelijk ongelukkig gemaakt. Maar toch, wat was hij een goed en breed mensch. Het blijkt wel het sterkst uit zijn vriendschap met den veel jongeren Mozart, die waarschijnlijk van het jaar 1785 dateert. Beide hadden voor elkaar een groote en diepe waardeering. Het is geen kleinigheid, dat de vier en twintig jaar oudere meester naar aanleiding van een gedurfde passage bij Mozart zei: ‘De kunst is vrij en mag niet door de boeien van het handwerk beperkt worden: wanneer Mozart dat geschreven heeft, had hij daarvoor goeden grond’. En toen een criticaster tegen Mozart een aanmerking maakte over een harmonische vrijheid bij Haydn, werd deze door zijn jongeren vriend verdedigd: ‘Dat klinkt vreemd: zou U zooiets geschreven hebben? Waarschijnlijk niet, maar weet U waarom? Omdat U noch ik op dien inval gekomen zouden zijn.’