Tins, cijns (Lat.: censere — oordeelen). Oude naam voor schatting.
Eertijds onderscheidde men tijns van pacht. Tijns was de betaling in geld en pacht betaling in natura (koren, hoenders, eieren). Op de Veluwe o.a. was het gebruik van den grond tegen betaling van tijns algemeen. In de 16de eeuw vormden de tijnzen den belangrijksten post van inkomen van den heer. Langzamerhand werd de gebruiker van den grond eigenaar met tijnsplicht. Juist omdat hij tijns en geen pacht betaalde, beriep hij zich op rechten als eigenaar.
Deze ontwikkeling is zeer geleidelijk gegaan: Ten einde hun uitgebreide bezittingen te beheeren, hadden de eigenaars beheerders (hofmeiers) aangesteld, wonend op een „hof”, een aanzienlijke hoeve, in de landgoederen gelegen. De bewoners van andere hoeven, aanvankelijk slaven, verwierven zich zekere rechten op den grond, dien zij bewerkten en vaak zelf hadden ontgonnen. Zij werden „hoorigen”, die rechten en plichten hadden volgens het gebruik, dat „hofrecht” heette. Zij werden later meer beschouwd als gebruikers met tijnsplicht en ten slotte als eigenaars met tijnsplicht en vrije menschen.De tijnzen werden tegelijk met alle heerlijke rechten in den tijd der Fransche Omwenteling (1795) afgeschaft, doch de rechten op tijns werden in 1815 aan de rechthebbenden teruggegeven, daar zij als een soort grondrente beschouwd werden.
Het woord tijns is in de oude beteekenis verloren gegaan. Men spreekt echter nog van tijns of van cijns in de beteekenis van heffing, belasting, en van cijnsplichtig: schatplichtig. In de grondwet van 1831 heetten de inwoners, die meer dan 20 gulden belasting betaalden en op dien grond het kiesrecht hadden : cijnskiezers.