1) (20e eeuw) (Veluwe) iemand die altijd klaagt of zeurt.
• Vermeulen reed links van hem, toen zij in de bocht S. tegen kwamen. Zonder eenige aanleiding richtte deze zich tot M. met den minder gebruikelijken groet: Zoo, mauwerd, heb ik je nou, bammerd! (Dagblad van Noord-Brabant, 24/10/1931)
• mauwerd, zn., zeurpiet, klagerig persoon. (Minke Kraijer e.a.: Op zien Zwols. Woordenboek van de Zwolse taal. 2008)
• mauwerd: klagerig persoon, zeurpiet. (H. Scholtmeijer: Veluws Handwoordenboek. 2011)
2) (20e eeuw) (sch.) kat.
• Pa, die z'n dochter blij wou maken, had stad en land afgejaagd om zo'n mauwerd te bekomen als vervulling voor haar dromen. (Het Rotterdamsch parool, 07/06/1952)