Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 21-07-2020

goffeldoffel

betekenis & definitie

(19e eeuw, vero.) (inf.) goedzak; sul. Het WNT citeert Wolff en Deken (Brieven van Abraham Blankaart. 1787-1789): "Dat de oolyke Jongen reeds te veel meester speelt, vooral over dien goejen goffel doffel van een Jan."

• (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)
• (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Goffeldoffel: 'goedaardig manspersoon' (19-de eeuw). Van onbekende oorsprong. Houdt wellicht verband met het oudere, Zuidnederlandse goffer(d), dat is: dikzak (naar de bij dikke mensen aanwezig veronderstelde goedaardige natuur?). (het Vrije Volk, 28/05/1990)
• Het meisje was oververheugd, met zo'n goffeldoffel als man zou haar vrijheid volmaakt zijn. (Hafid Bouazza: Paravion. 2004)

< >