Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-04-2020

blankaart

betekenis & definitie

(16e eeuw) (Barg.) meel; melk; sneeuw. Voor melk kent het Bargoens ook: witterik.

Blanckaert: melck. (Anoniem: Der fielen, rabauwen, oft der schalcken vocabulaer. 1563)
• Blanckaert, melck. (Histori oft pracktycke der dieven. 1953)
• Zoo heeft men van knagen, knagelinck, rat; van kraken, krakelinck, noot; van gauw, gauhaert, duivel; van blanc, blanckaert, melk. (Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde. 1841)
• (H. de Seyn-Verhougstraete: Het Bargoensch van Roeselare. 1886)
• Uit woorden als: bosschaert of cren voor vleesch, blanckaert voor melk, klems voor gevangenis, morf voor mond, schreylinck voor kind, die nu nog wel voorkomen, blijkt, hoe vasthoudend toch ook weer ... (H.W.J. Kroes: Dieventaal. 1913)
• Van de vormingen op -aard van adjectieven geeft Teirlinck maar weer één voorbeeld : blankaart, melk. En weer berust dit op 't Liber Vagatorum. De woorden op -aard, -erd, -ert zijn geen speciale Bargoensch-vormingen. (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1932)
• Blankaart: meel. Ook: melk of sneeuw. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)