Roon (Albrecht Theodor Emil, graaf van), Pruissisch veldmaarschalk en minister van Oorlog, geboren den 30sten April 1803 te Pleushagen bij Kolberg, ontving sedert 1816 zijne opleiding op de kadettenschool te Kulm, sedert 1818 bij het kadettenkorps te Berlijn, trad in 1821 in dienst bij het 14de regiment infanterie, bezocht in 1824—1827 de algemeene krijgsschool te Berlijn, waar hij zich met ijver toelegde op de tactiek en op de aardrijkskunde, en werd in 1827 opvoeder en in 1829 leeraar bij het kadettenkorps te Berlijn. Toen verschenen zijne alom verspreide „Anfangsgründe der Erdkunde (1834: 12de druk 1868)” en de „Grundzüge der Erd-Völkerund Staatenkunde (1832—1840; 3de druk 1847—1855 , 3 dln)”. In 1833—1835 was hij werkzaam bij de topographische opmetingen van den generalen staf, in 1835 werd hij als leeraar aan de krijgsschool en in 1836 als kapitein bij den generalen staf geplaatst en tevens tot lid van de hooge militaire examencommissie benoemd. Daarop leverde hij eene „Militärische Länderbeschreibung von Europa (1837)”, alsmede een eerste gedeelte van de militaire monographie: „Die Iberische Halbinsel (1839)”.
In 1842 zag hij zich bevorderd tot majoor en bij den generalen staf van het 7de armeekorps, doch in 1843 weder naar Berlijn verplaatst en werd tevens belast met het militair onderwijs van prins Friedrich Karl, dien hij voorts naar de universiteit te Bonn en op zijne reizen naar Italië en Frankrijk vergezelde. In Maart 1848 werd hij bij den generalen staf van het 8ste armeekorps geplaatst en eerlang tot chef daarvan benoemd, en woonde in 1849 den veldtogt in Baden bij. In 1850 werd hij luitenantkolonel en kommandant van het 33ste regiment en in 1851 kolonel. In 1856 verkreeg hij het kommando over de 20ste brigade infanterie in Posen en in 1858 dat van de 14de divisie in Düsseldorf. Eene memorie, ingeleverd in 1858 aan den Prins-Regent, over de gebreken van het leger en over de noodzakelijke verbeteringen wekten diens opmerkzaamheid, en von Roon werd in 1859, nadat hij in Mei tot luitenant-generaal was bevorderd, benoemd tot lid der commissie voor de reorganisatie van het leger. Na het aftreden van Bonin zag hij zich den 5den December 1859 met de portefeuille van Oorlog en den 16den April 1861 ook met die van Marine belast. De cordaatheid, waarmede hij optrad bij de verdediging dier reorganisatie, vooral nadat zij door de liberale meerderheid van het Huis van Afgevaardigden bestreden was en de daarvoor noodige gelden geweigerd waren, maakte hem tot een gunsteling van koning Wilhelm, die de herschepping van het leger als zijn eigen werk beschouwde, doch in het Huis van Afgevaardigden gaf zijne stoute taal aanleiding tot herhaalde botsingen. Kwam hij aanvankelijk veel te kort in parlementaire vormen, hij maakte ze later tot zijn eigendom en ontwikkelde zich tot een uitstekend redenaar.
Zelfs wist hij de oppositie te gemoet te komen en zich naar den wensch der Kamer te voegen, zonder evenwel de hoofdzaak prijs te geven. Terwijl hij alzoo de reorganisatie in het Parlement in beginsel verdedigde, bragt hij haar, in spijt van alle geldelijke bezwaren, practisch ten uitvoer, en wel op zoo voortreffelijke wijze, dat in 1866 de mobielmaking zonder eenige stoornis plaats greep, het leger voltallig en uitmuntend uitgerust was en bij het einde van den oorlog meer manschappen telde dan in den beginne. De Koning benoemde hem den 8sten Junij van laatstgenoemd jaar tot generaal der infanterie, verleende hem de Orde van den Zwarten Adelaar en schonk hem eene aanzienlijke dotatie. Met niet minder roem was hij werkzaam in 1870, en de Koning herhaalde zijne dankbetuiging door de verdienste van von Roon te erkennen hij de viering van zijn 50-jarigen diensttijd op den 9den Januarij 1871. Op den 16den Junij daaraanvolgende werd hij in den gravenstand opgenomen en met eene nieuwe dotatie beloond. De portefeuille van Marine legde hij den 31sten December 1872 neder; maar werd, toen von Bismarck afstand deed van het voortzitterschap van het Pruissische ministérie, den lsten Januarij 1873 tot diens plaatsvervanger en tevens tot generaal veldmaarschalk benoemd, terwijl hem generaal von Kameke als plaatsvervanger in het departement van Oorlog werd toegevoegd. Den 9den November 1873 ontving hij op zijn verzoek zijn ontslag als eerste minister en hoofd van het departement van Oorlog en begaf zich naar Gütergotz bij Potsdam. In 1874 verkocht hij dit landgoed, woonde na dien tijd bij afwisseling op Neuhof bij Coburg en op Krobnitz bij Görlitz en overleed in het begin van 1879.