Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Rabelais

betekenis & definitie

Rabelais (François), de vermaardste Fransche hekelschrijver, geboren in 1482 te Chinon in Touraine, bezocht de school te Angers en koos daarop het Franciscaner klooster te Fontenay le Comte tot verblijf, waar hij zich met ijver op de kennis der talen toelegde en ongemeen ervaren werd in het Grieksch. Doch zijne geleerdheid en geestigheid bezorgden hem den haat der overige kloosterlingen; men beroofde hem van zijne boeken en wierp hem wegens ongepast gedrag in de gevangenis, zoodat hij alleen door de tusschenkomst van invloedrijke vrienden zijne vrijheid herkreeg, alsmede verlof om van de Orde der Franciscanen tot die der Benedictijnen over te gaan. Dientengevolge begaf hij zich naar de abdij Maillazais, doch kon het ook hier niet lang uithouden, zoodat hij in dienst trad van den geleerden bisschop d'Estissac. In die betrekking kwam hij in kennis met vele geleerde mannen, die de zaak der Hervorming waren toegedaan.

Toen echter kort daarna de vervolging der Protestanten een aanvang nam, begaf hij zich veiligheidshalve naar Montpellier, om er in de geneeskunde te studéren en bragt het in korten tijd zoover, dat hij eenige geschriften van Hippócrates en Galenus in het licht kon zenden. Nadat hij zich te Lyon gevestigd had, legde hij de grondslagen voor zijn roem door de uitgave van zijn roman: „Les grandes et inestimables chroniques du grand et enorme géant Gargantua (1543)”. Daarop volgde, als nadere bewerking, de roman „Gargantua”, voorgezet in een anderen roman onder den titel: Pantagruel”. Kort daarna gaf hij gehoor aan de uitnoodiging van Jean du Bellay, bisschop van Parijs, om hem naar Rome te vergezellen. Nadat hij hier een half jaar vertoefd en door zijne geestige zetten aan paus Paulus III menig aangenaam uur bezorgd had, keerde hij terug naar Lyon. Hier gaf hij in 1525 eene omwerking der „Chroniques Gargantuines” in het licht onder den titel: „La vie inestimable du grand Gargantua, père de Pantagruel”. Zij bevatte slecht eenige namen en koddige volzinnen uit het oude werk en was voor ’t overige eene geheel nieuwe schepping.

Deze nieuwe „Gargantua” vormde het eerste boek van het merkwaardige werk, waaraan Rabelais zijne overige levensdagen besteed heeft door het gestadig te verbeteren en te verrijken. De uitgave daarvan bezorgde hem vele vrienden, maar nog meer vijanden, vooral onder de daarin meedoogenloos aan de kaak gestelde priesters en monniken. Toen in 1536 het vuur der Protenstantenvervolging op nieuw ontbrandde, spoedde hij zich weder naar du Bellay te Rome. Een smeekschrift, op aanraden zijner vrienden tot den Paus gerigt, waarin hij godsdienstige beginselen beleed, welke niet weinig in strijd waren met zijn leven en met zijne geschriften, bezorgde hem veiligheid tegen de aanvallen der Kerk en het verlof, om zich in een klooster der Benedictijnen te begeven en zich aldaar met de beoefening der heelkunde bezig te houden. Met deze Breve begaf Rabelais zich nu naar Frankrijk, verwierf eerst den doctorsrang te Montpellier en verkreeg kort daarna van du Bellay een canonicaat in het stift St. Maur des Fossés, waar hij echter slechts bij korte poozen zijn verblijf hield. In weerwil van de voortdurende vervolging van de Protestanten en van de vijanden der Kerk in het algemeen, ondernam hij het, nadat zijne vrienden hem een privilegie van Frans I bezorgd hadden, het derde boek van zijn roman te laten drukken, waarin zijn hekelende strijdlust tegen kerkelijke en wereldlijke verkeerdheden nog sterker uitkomt dan in de voorgaande deelen. Welligt om zich aan de krachtige pogingen van het Parlement en van de Sorbonne, om hem onschadelijk te maken, te onttrekken, begaf hij zich wederom met du Bellay naar Rome, doch zoodra het hem gelukt was, de toegenegenheid te verwerven van den nieuwen koning Hendrik II en van diens minnares Diane de Poitiers, vertrok hij weder naar zijn vaderland, waar hij in 1551 door tusschenkomst van den cardinaal de Guise de pastoorsbetrekking te Meudon bij Parijs verkreeg. Hier sleet hij de laatste jaren van zijn leven in eene aangename rust, welke ook door de aanvallen, waaraan hij wegens de uitgave van het vierde boek van zijn roman was blootgesteld, niet werd verstoord. Hij overleed den 9den April 1553, toen hij gereed stond het aanzienlijk pastoorsambt van St. Paul te Parijs te aanvaarden. Eenige jaren na zijn dood verscheen het vijfde en laatste boek van zijn roman, vermoedelijk aangevuld en in het licht gezonden door zijn vriend Jean Turquet. Boven allen twijfel schittert Rabelais door zijne gaven als de eerste van zijn tijd. De beschaving zijner eeuw had hij in zich opgenomen, maar hij stond ver boven haar door zijn ruimen blik en zijne vrijzinnige denkbeelden. Nooit heeft een hekelschrijver de roede der spotternij stouter en onbeschroomder gezwaaid dan Rabelais. De schijnheiligheid en domheid der geestelijkheid, de haarkloverijen der regtsgeleerden, de kwakzalverij der artsen, de geweldenarij der wereldlijke magt en de ruwheid der groote heeren vonden in hem een onverzoenlijken tegenstander, die met vernietigende wapens optrad. Den strijd tegen deze vijanden voerde hij in zijn roman met al de joligheid eener onuitputtelijke satyre. Tevens bevat zijn boek een grooten rijkdom van diepzinnige denkbeelden en van ware wijsheid, hoewel het als het ware begraven is onder de zonderlingste invallen van een grilligen humor en vooral onder eene menigte toespelingen, wier beteekenis niet zelden in het duister ligt. In het karakter van Panurge, die in den loop van den roman allengs duidelijker optreedt als de vertegenwoordiger eener verstandige wereldbeschouwing, heeft Rabelais zich zelven voorgesteld. Als schrijver heeft hij voorts een belangrijken invloed gehad op de ontwikkeling der Fransche taal, welke hij met een groot aantal nieuwe uitdrukkingen en spraakwendingen verrijkt heeft. Tot de beste uitgaven van zijn boek behooren die van Le Duchat et La Monneye (Amsterdam 1711, 3 dln; 2de druk 1741—1743, 3 dln) en van Jannet (1874, 7 dln).