Prins-Edwards-eiland (Het), een Britsch-Noord Amerikaansch eiland in het zuidwestelijk gedeelte der St. Laurensgolf, vormt sedert 1 Julij 1873 eene provincie van het grondgebied van Canada. Het heeft eene oppervlakte van 102 geogr. mijl, telt 94000 inwoners, en is door de Northumberlandstraat van de vastelands provinciën NieuwBrunswijk en Nieuw-Schotland gescheiden. Dit eiland is omgeven door diep ingesnedene, rotsachtige kusten, met eene lage bergketen bedekt, door talrijke rivieren besproeid en zeer vruchtbaar; het bezit kostelijke bosschen en is tevens zeer geschikt voor den landbouw. Deze en de veeteelt zijn er dan ook de voornaamste bronnen van bestaan.
Men verbouwt er: haver, aardappelen, tarwe en gerst. In 1871 waren er 25000 paarden, 63000 runderen, 147000 schapen en 52000 zwijnen. Ook de vischvangst is er van groot belang. — Het geheele eiland werd in het laatst der voorgaande eeuw onder 66 eigenaars verdeeld, die het huurden voor een tijd van 999 jaren. Eene wet van 1875 noodzaakte echter de oorspronkelijke eigenaars, hun land aan de huurders tegen eene betrekkelijk geringe koopsom in eigendom af te staan. De nijverheid begint er pas te ontwaken en levert er kleine hoeveelheden koper en moeras-ijzererts. Spoorwegen ter lengte van 320 Ned. mijl verbinden de hoofdplaatsen van het eiland.
Er worden haver, aardappelen, visch, pekelvleesch, schapen en timmerhout uitgevoerd, ter waarde van ruim 5 1/2 millioen gulden. Een derde gedeelte der bewoners is van Franschen oorsprong, — de overigen zijn afkomstig uit Engeland, Schotland en Ierland, en 44% der ingezetenen belijden de R. Katholieke godsdienst. Van de inboorlingen, Micmac genaamd, zijn thans niet meer dan 300 voorhanden. Het eiland wordt bestuurd door een gouverneur, bijgestaan door een Wetgevenden Raad van 13 en een Wetgevend Ligchaam van 30 leden. De provincie is verdeeld in 3 graafschappen en heeft Charlottetown tot hoofdstad. — Prins-Edwards-eiland werd den 24sten Junij 1497 door Sebastiaan Cabot (volgens anderen in 1534 door Jacques Cartier) ontdekt en ontving den naam van St. Jean (St. Johns). In 1719 vestigden de Franschen uit Nieuw-Schotland aldaar eene volkplanting. In 1745 werd het door de Engelschen veroverd en in 1763 bij den Vrede van Parijs voor goed aan Engeland afgestaan en met het gouvernement Nieuw-Schotland vereenigd. In 1799 ontving het ter eere van prins Edward, hertog van Kent, in die dagen gouverneur van Britsch Amerika, zijn tegenwoordigen naam, en in 1808 werd het van Nieuw-Schotland gescheiden en tot eene zelfstandige provincie verheven.