Het oostelijk gedeelte van het generaal gouvernement Oost-Sibérië, strekt zich uit van de grenzen van Korea ten zuiden tot aan de noordpunt van Azië (41½—76° N. B.). Het heeft zijne aanzienlijkste breedte aan den benedenloop van de Amoer, doch krimpt tusschen Oedski en Ochotsk in tot eene landstreek ter breedte van slechts weinige geogr. mijl. Het telt op nagenoeg 34500 geogr. mijl ruim 50000 inwoners. In het zuidelijk gedeelte, Oessoeri genaamd, vindt men een vruchtbaar en merkwaardig gebied, vanwaar Rusland in China zal doordringen, zoodra het in die oorden voldoende havens en oorlogschepen bezit.
Het woeste, schier onbewoonde noorden, benevens Kamtsjatka, werd reeds in 1696 door Rusland in bezit genomen, doch Oessoeri, te voren tot Mandsjoerije behoorende, verkreeg het eerst in 1859 van China. Doch ook hier is groot gebrek aan kolonisatie; er ontstonden slechts 10 Russische volkplantingen, maar het aantal landverhuizers uit Korea is zeer aanzienlijk. De inboorlingen behooren er tot de Toengoezen.
In het noorden van dit gebied heeft men eene zeer lage temperatuur, doch in het zuiden bedraagt de gemiddelde jaarlijksche warmte 6° C. In het noorden groeit naaldhout in dwergachtigen vorm, — in het midden des lands opgaand naaldhout, — en in het zuiden ziet men loofboomen. Graanbouw is er alleen mogelijk in het zuiden. De voornaamste plaatsen van dit kustgebied zijn: Wladiwostok, Nikolajewsk, Ochotsk en Petropawlowsk, allen aan zee gelegen.