Neushoorn (Rhinóceros L.) is de naam van een zoogdierengeslacht uit de orde der Dikhuidigen (Pachydermata) en uit de familie der Neushoorns (Nasicornia). Het omvat plompe, dikhuidige dieren met een korten hals, een langen kop, dikke ledematen en 3-teenige voeten, met kleine zwakke hoeven. De huid is zeer dik en ruw, soms door plooijen in platen verdeeld, bij de thans levende dieren naakt, doch bij de fossiele geslachten behaard. Op den neusrug of op het voorhoofd verheft zich een enkele of dubbele hoorn zonder beenderenkern, maar enkel van hoornstof gevormd.
Het gebit bestaat uit 7 maaltanden in elke kaak, terwijl de hoektanden ontbreken en de snijtanden het tandvleesch niet doorboren of vroegtijdig uitvallen. De Indische rhinóceros (R. indicus Cm., zie5 bijgaande figuur) is 3 Ned. el lang, met een staart ter lengte van 6 Ned. palm, en 1½ Ned. el hoog; hij heeft één hoorn, kleine oogen, lange, spitse, opstaande ooren en eene geplooide, donkerbruine, dikke huid. Hij leeft in Vóór- en Achter-Indië en in het zuiden van China. Op Java heeft men een éénhoornigen en op Sumatra een tweehoornigen neushoorn. De Afrïkaansche neushoorn (R. africanus Camp.) is 3 tot 3¾ de Ned. el lang, met een staart ter lengte van 3 Ned.' palm; hij heeft eene gladde, donkerbruine huid en 2 horens, van welke de grootste en voorste, 6 tot 8 Ned. palm lang, achterwaarts gebogen is; hij bewoont het oostelijk gedeelte van Afrika, van de Kaffergewesten tot aan Abessinië, en men heeft daarenboven nog 3 soorten in Afrika. Alle neushoorns houden zich op bij het water, maar vooral des nachts gaan zij uit naar de steppen en bosschen en voeden zich met kruiden, bladeren, takken en wortels. Gewoonlijk leven zij alleen of in kleine troepen. Zij zijn plomp, maar vrij snel in hunne bewegingen en kunnen uitmuntend zwemmen.
Voor honden nemen zij de vlugt, maar wanneer zij getergd worden, gaan zij in blinde woede op elken belager los. Men houdt hen dan ook wegens hunne groote prikkelbaarheid voor veel gevaarlijker dan de olifanten. De neushoorn werpt slechts één jong, dat eerst na verloop van 8 jaren volwassen is. De moeder zoogt het 2 jaren lang en verdedigt het met voorbeeldelooze toewijding. Reeds in het jaar 61 vóór Chr. bragt Pompejus een neushoorn naar Rome, en thans is hij in de zoölogische tuinen geene zeldzaamheid. Men vindt fossiele soorten in de tertiaire vorming en in het diluvium, bijv.
R. tichorinus Cuv., met 2 horens en eene behaarde huid, in den bevrozen bodem van Noord-Azië.