Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Magna Charta

betekenis & definitie

Magna Charta (the Great Charter) of de Groote Oirkonde noemt men in Engeland de gewigtige grondwet, op aandrang van adel en geestelijkheid door Jan zonder Land in 1215 gegeven, — de grondwet, waaruit vervolgens het Engelsche staatsregt zich ontwikkeld heeft. Reeds Hendrik I, die zich in 1100 ten nadeele van zijn broeder van den troon meester maakte, zocht dezen te bevestigen door het uitvaardigen van eene Charta libertatum (vrijheidsbrief). Deze oirkonde bekrachtigde de Angelsaksische, naar men wil door Eduard de Belijder verzamelde regtsinstellingen (Common law) met de door Willem de Veroveraar gemaakte wijzigingen, waarborgde het ontzag voor de vrijheden en voorregten der Kerk, regelde de zaken van het leenstelsel en vergunde aan de stad Londen groote privilégiën. Ook de koningen Stefanus en Hendrik II, wier regt op den troon niet boven allen twijfel verheven was, bevestigden uit eigen beweging in 1135 en 1154 de instellingen van hun voorganger.

Daarentegen gaf het ergerlijk bestuur van Jan aanleiding aan adel en geestelijkheid, om hem gewapenderhand tot het bekrachtigen der nationale regten te noodzaken. Na eene onderhandeling van 3 dagen moest hij op eene groote weide, Runnymede, bij Windsor den 19den Junij 1215 den nieuwen vrijheidsbrief, de Magna Charta, onderteekenen. Deze handhaafde in 60 artikels de wetten van Eduard, de wijzigingen van Willem I en de Charta libertatum, en gaf daaraan tevens de gewenschte uitbreiding en hervorming. De geestelijkheid bovenal werd daarin zeer bevoordeeld en van alle onderworpenheid aan wereldlijke regtbanken ontheven. Ook de druk van het leenstelsel werd aanmerkelijk verzacht; immers de baronnen zouden aan den Koning een matig leengeld betalen, terwijl zij voortaan hunne erfdochters en in het algemeen hunne kinderen naar welgevallen konden uithuwelijken, en slechts in drie bepaalde gevallen eene noodbelasting aan de kroon behoefden op te brengen. Ook verbond zich de Koning, de hulp der leenmannen slechts dan in te roepen en de buitengewone belastingen slechts dan te heffen, wanneer hij daartoe van den adel en de geestelijkheid op de Rijksvergadering verlof had ontvangen. De steden verkregen kosteloos de bevestiging van hare privilégiën, vrijdom van onwettige lasten en vrijheid van handel. Behalve deze afzonderlijke vrijheden schonk de Magna Charta ook nog algemeene voorregten.

Geen vrije bijv. zou zonder regtspraak gestraft of vervolgd worden, en de Koning deed afstand van de gelden, die aan het Hooggeregtshof door veroordeelden betaald werden. Vreemdelingen erlangden het regt om onbelemmerd handel te drijven op Engeland, en in het geheele land zou voortaan eenheid wezen van maat en gewigt. Eindelijk beloofde de Koning, dat hij de vreemde huurtroepen zou afdanken. Al die vergunningen gingen wel is waar niet verder dan de regten en behoeften van een leenstaat eischten, maar in deze geschrevene regten lag de kiem voor de groote constitutionéle vrijheden des lands. Reeds zocht koning Jan, steunende op eene vrijspraak van den Paus, dat verdrag te vernietigen , maar hij kwam middelerwijl te sterven. Zijn zoon Hendrik III zag zich door geldelijke ongelegenheid gedwongen, de vrijheden der Magna Charta door eene nieuwe oirkonde van 37 artikelen op den 11den Februarij 1225 te bekrachtigen. Op denzelfden dag werd door hem een tweede vrijheidsbrief uitgevaardigd, namelijk de Charta de foresta, waarbij zijne koninklijke regten op de wouden beperkt werden, dewijl sedert Willem I, ten nadeele der landontginning, geheele districten in koninklijke jagtwouden waren herschapen en men harde straffen op elke schennis van het koninklijk jagtregt had gesteld. Gemelde vrijheidsbrief verleende aan elken leenman het regt, om op zijn eigen gebied te jagen, verminderde de magt der koninklijke boschwachters en veranderde de straf op de wilddieverij, tot op dien tijd ontmanning en het uitsteken der oogen, in geldboete en gevangenis.

Hendrik III schond bij herhaling deze vrijheidsbrieven en moest ze, ter verkrijging van geld, tot zevenmaal toe bevestigen. De omstandigheid, dat de sommen, door de leenmannen opgebragt, niet langer voldoende waren tot bestrijding van de behoeften der Kroon, leidde eerlang tot uitbreiding der nationale vrijheden. Eduard I verleende aan de graafschappen en steden, die in het bezit waren van den rijkdom des lands, het voorregt om afgevaardigden naar het Parlement te zenden. Deze, de zoogenaamde gemeenten, bezorgden reeds in 1227 aan de Magna Charta het toevoegsel, dat ook zij hunne toestemming moesten geven tot het heffen van belastingen. Intusschen schonk eerst de vertegenwoordiging van den derden stand in een Lagerhuis tijdens de langdurige regering van Eduard III aan de verworven volksregten volle geldigheid en kracht. Genoemde Koning moest, om zich geld te verschaffen, de Magna Charta omstreeks twintigmaal bekrachtigen.

Verloren ook in den loop des tijds alle overige bepalingen hare waarde, toch bleef zij, als het oudste en onwraakbare getuigenis van het regt om belastingen in te willigen, de grondslag der volksvrijheid, de steunpilaar der constitutie. Zelfs de despotieke Vorsten van het Huis Tudor waagden het niet, dat regt in twijfel te trekken. Daarom was de wrevel van het volk zoo groot, toen later de Stuarts, in den waan dat de Koninklijke magt geene grenzen heeft, het regt van het Parlement om belastingen goed te keuren miskenden en alzoo het palladium der volksvrijheid durfden schenden. De Magna Charta is oorspronkelijk in de Latijnsche taal opgesteld en werd de eerste maal gedrukt in 1507. De beste uitgave daarvan is die van Mackstone in: „The great Charter and Charter of the forest (1753)”.

< >