Klopstock (Friedrich Gottlieb), een uitstekend Duitsch dichter, geboren te Quedlinburg den 2den Julij 1724, sleet de jaren zijner jeugd op het land en bezocht vervolgens de gymnasia zijner geboortestad en te Schulpforta. Hier vatte hij op 16-jarigen leeftijd reeds het voornemen op, om den „Messias” te schrijven. Nadat hij in 1745 naar de hoogeschool te Jena vertrokken was, bewerkte hij aldaar in proza den eersten zang van dat beroemd gedicht.
Het volgende jaar ging hij naar Leipzig, waar hij Cramer, Schlegel, Rabener, Zachariä en anderen leerden kennen, die de „Bremische Beiträge” redigeerden, waarin de eerste 3 zangen van den „Messias” in 1748 werden geplaatst. Zij waren niet onderteekend met den naam des dichters, maar baarden groot opzien.
In 1748 aanvaardde hij de betrekking van huisonderwijzer te Langensalza, waar hij eene innige toegenegenheid opvatte voor zijne volle nicht, onder den naam van Fanny in zijne gedichten verheerlijkt. Uitgenoodigd door Bodmer, op wien de „Messias” een diepen indruk had gemaakt, reisde hij in den zomer van 1750 naar Zürich, waar hij een half jaar vertoefde. Hier ontving hij, op aanbeveling van den minister Bernstorf, een aanzoek van Frederik V van Denemarken, om zich naar Kopenhagen te begeven en aldaar, met een jaargeld van 400 thalers, den „Messias” te voltooijen. Hij gaf daaraan gehoor en reisde in het voorjaar van 1751 over Quedlinburg en Hamburg derwaarts. Te Hamburg kwam hij in kennis met de later door hem als Cidli gevierde Margaretha (Meta) Moller, de begaafde dochter van een koopman aldaar. Hij huwde met haar in 1754, doch verloor haar reeds in 1758 door den dood, terwijl hij kort daarna eene uitgave bezorgde van hare nagelatene geschriften.
In 1763 verkreeg hij den titel van raad van legatie. Nadat echter Bernstorf was afgetreden, verliet Klopstock in 1771 Kopenhagen en volgde zijn begunstiger naar Hamburg, waar hij in het bezit bleef van zijn Deensch jaargeld. Hier voltooide hij eindelijk den „Messias”, waarvan de laatste 5 zangen in 1773 in het licht verschenen. Tegen het einde van 1774 begaf hij zich, op uitnoodiging van den markgraaf Frederik van Baden, naar Karlsruhe, vertoefde er een jaar en keerde vervolgens met den titel van hofraad en met een jaargeld naar Hamburg terug. Hier huwde hij in 1792 met zijne bloedverwante en vriendin, de weduwe Johanna Elisabeth von Winthem, geboren Dimpfel, en overleed den 14den Maart 1803. Hij werd op het kerkhof te Ottensen bij Hamburg naast zijne Meta ter aarde besteld, waar een gedenkteeken zijne rustplaats aanwijst.
Om de groote verdiensten van Klopstock jegens de Duitsche taal en letterkunde naar waarde te schatten, moet men zich verplaatsen in den tijd, waarin hij leefde. Evenals met Luther een nieuw tijdperk aanbreekt voor de Duitsche taal in het algemeen, zoo opent Klopstock een nieuw tijdperk voor de Duitsche dichtkunst. Hij verloste zijn vaderland van de heerschappij der alexandrijnen, welke hij door hexámeters verving, en van de holle rijmklanken, waarvoor hij een tegenwigt leverde in zijne diepzinnige, rijmlooze oden, op de versmaat der Ouden geschoeid. Hij verviel hierdoor tot een ander uiterste, doch dat was noodig om de afgoden van den dag omver te werpen. Hij was echter geen angstvallig navolger der Ouden, althans niet in den beginne, maar voegde zich wel degelijk naar den aard der Duitsche taal.
Immers ook hij maakte gebruik van het rijm. Intusschen deed hij de Duitsche dichtkunst herleven na een lang tijdperk van verval; — zijne gedichten waren juist geschikt om het gevoel van vaderlandsliefde en nationaliteit te doen ontwaken. Zelfs nam hij zijne toevlugt tot de Noordsche godenleer om de als onmisbaar beschouwde Grieksche mythologie uit de dichtkunst te verbannen. Tot dat oogmerk stelde hij Herman de Cherusker voor als een nationalen held, als den vertegenwoordiger van vrijheid en onafhankelijkheid, — daartoe verkondigde hij den lof der Duitsche taal. Hij bekleedt dan ook als odendichter de eerste plaats onder zijne talrijke navolgers, omdat zijne verzen tintelen van nationalen gloed.
Als staatkundig dichter schiep hij gaarne idealen. Daarom begroette hij den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog en de groote Fransche omwenteling als het morgenrood van een beter tijdperk en ontving van de Fransche Nationale vergadering het diploma van burger. Niettemin bragten de uitspattingen en gruwelen van deze Revolutie hem groote teleurstelling, welke hij in krachtige oden te kennen gaf. De „Messias”, waardoor vele jeugdige dichters tot ontwikkeling hunner talenten werden opgewekt, heeft eigenaardige verdiensten, welke men niet ter zijde kan schuiven door dat gedicht langdradig en ongenietbaar te noemen. De dichter gaat daarin gedurig van het verhaal tot den lofzang over en is dikwijls van overdrijving niet vrij te pleiten, maar de „Messias” bevat niettemin een grooten rijkdom van verhevene, echt dichterlijke plaatsen en getuigt in het algemeen van eene veelomvattende verbeelding, een vroom gemoed en eene hoogevlugt, welke den dichter ver boven de grenzen van het mogelijke doet opstijgen, waar hij zich in eenzaamheid verliest, omdat niemand hem zoo ver kan volgen. Ook is het eene verdienste, dat hij in dit godsdienstig heldendicht zoowel de leerstellige regtzinnigheid als de gemoedelijke dweeperij en het krasse wondergeloof heeft weten te vermijden.
Van veel minder waarde zijn Klopstock’s treurspelen, waarin hij Herman de Cherusker verheerlijkte, ende drama’s, waarin hij Bijbelsche onderwerpen behandelde. Veel beter zijn ’s dichters taalkundige geschriften. Zijne „Fragmenti über Sprache und Dichtkunst”, — zijne „Gelehrten-republik”, en zijne „Grammatische Gespräche” verspreidden veel licht over Duitsche taal en dichtkunst, al vonden ook zijne regels omtrent taal en stijl geen algemeenen bijval. Het eeuwfeest zijner geboorte werd den 2de Julij 1824 te Quedlinburg en Altona plegtig gevierd, en bij die gelegenheid verrees op eerstgenoemde plaats een gedenkteeken ter zijner eer. Zijne gezamenlijke werken zijn in 1798—1817 in 12 deelen in het licht verschenen, — voorts in 1823—1830 in 18 deelen, — in 1839 in 9 deelen, — in 1839 in één deel, — in 1844 en 1855 in 10 deelen. Ook zijn door Schmidlin „Ergänzungen zu Klopstock’s sämmtlichen Werken (1839, 3 dln)” in het licht gezonden, terwijl de „Briefwechsel der Familie Klopstock unter sich und mit Gleim, Schmidt, Fanny, Meta u. a. (1810, 2 dln)” is bekend gemaakt door Klamer Schmidt.